ECLI:NL:RBDHA:2025:18867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.39674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met mogelijk verblijfsrecht in Polen en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die stelt een verblijfsrecht in Polen te hebben, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 augustus 2025, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 werd opgelegd. Tijdens de zitting heeft eiser afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden en zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim van verblijfsrecht in Polen, ondanks het overleggen van een foto van een Poolse verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld door een informatieverzoek naar de Poolse autoriteiten te sturen, maar dat er op dat moment nog geen duidelijkheid was over de verblijfsstatus van eiser. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, gezien de onbetwiste gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, en dat er geen andere, minder dwingende maatregelen mogelijk waren. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39674

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om op zitting te worden gehoord en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verblijfsrecht in Polen
1. Eiser voert aan dat hij (mogelijk) een verblijfsrecht heeft in Polen. Hij heeft daartoe stukken overgelegd, waaronder een foto van een Poolse verblijfsvergunning. Als eiser inderdaad een verblijfsrecht in Polen heeft, dan heeft dit volgens eiser gevolgen voor het terugkeerbesluit en de daarop gebaseerde bewaringsmaatregel. Verder stelt eiser dat verweerder, na het ontvangen van de stukken, niet voldoende voorspoedig een informatieverzoek heeft ingediend bij de Poolse autoriteiten.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij meeromvattende beschikking van 12 mei 2021 aan eiser een terugkeerbesluit, met een vertrektermijn van vier weken, heeft opgelegd. Tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft eiser verklaard dat hij na de oplegging van het terugkeerbesluit op enig moment naar Polen is gegaan en daar drie jaar heeft verbleven. Hij heeft tijdens het gehoor niet verklaard dat hij een verblijfsrecht heeft in Polen. Op 28 augustus 2025, aldus twee weken nadat hij in bewaring is gesteld, heeft eiser foto’s van (onder andere) een Poolse verblijfsvergunning overgelegd, waarop staat dat die is afgegeven op 23 september 2024 en geldig is tot 23 september 2027.
1.2.
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3581, volgt dat een terugkeerbesluit, gelet op de Europese werking daarvan, en een verblijfsrecht in een Europese lidstaat niet naast elkaar kunnen bestaan. Als eiser daadwerkelijk een verblijfsrecht in Polen heeft, dan is er, gezien het door verweerder opgelegde terugkeerbesluit, sprake van een juridisch tegenstrijdige situatie, die zo spoedig mogelijk moet worden beëindigd. Dat zou er eventueel toe kunnen leiden dat het door verweerder opgelegde terugkeerbesluit niet gehandhaafd kan blijven, wat dan weer gevolgen zou hebben voor de maatregel van bewaring.
1.3.
De rechtbank overweegt dat de door eiser overgelegde foto’s van de Poolse verblijfsvergunning op zichzelf onvoldoende zijn om te kunnen vaststellen dat eiser thans een verblijfsrecht heeft in Polen. Wel leveren die foto’s, mede gelet op de geldigheidsdatum die is vermeld op de gefotografeerde verblijfsvergunning, een concrete aanwijzing op dat eiser een verblijfsrecht heeft in Polen. Verweerder moest daarom nader onderzoek daarnaar verrichten. Dat heeft verweerder ook gedaan. Op 2 september 2025 heeft verweerder namelijk een informatieverzoek gestuurd aan de Poolse autoriteiten, waarin hij aan de Poolse autoriteiten heeft verzocht om met spoed te laten weten of zij eiser inderdaad een verblijfsvergunning hebben verleend en of het eiser opnieuw tot het grondgebied van Polen zal worden toegelaten.
1.4.
Hoewel verweerder het informatieverzoek mogelijk iets sneller had kunnen versturen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voormeld onderzoek voortvarend genoeg heeft opgestart. Daarbij betrekt de rechtbank dat de foto’s van de Poolse verblijfvergunning (in figuurlijke zin) ‘uit de lucht zijn komen vallen’, waardoor verweerder enige tijd mag worden gegund om de vervolgstappen te bepalen, en dat Polen niet is aangesloten bij of meewerkt aan het Gemeenschappelijke Grens Coördinatiecentrum (GGC). Verder wijst de rechtbank er in dit verband op dat verweerder in het informatieverzoek aan de Poolse autoriteiten heeft verzocht om de gevraagde informatie met spoed te vertrekken.
1.5.
De Poolse autoriteiten hebben nog niet op het informatieverzoek gereageerd. Dat betekent dat op dit moment niet duidelijk is wat eisers verblijfsrechtelijke status in Polen is, zodat thans niet kan worden vastgesteld dat eiser een verblijfsrecht in Polen heeft en zal worden toegelaten tot Polen. Bij deze stand van zaken bestaat er daarom geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring is gebaseerd op een terugkeerbesluit dat niet gehandhaafd kan blijven, nog daargelaten dat de rechtbank in deze bewaringsprocedure niet de rechtmatigheid van de voortduring van een in rechte vaststaand terugkeerbesluit kan toetsen.
1.6.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, slaagt het onder 1. weergegeven betoog van eiser niet.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware en lichte gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet had kunnen worden volstaan met een lichter middel. Verweerder is er in de maatregel van bewaring namelijk niet op ingegaan dat eiser bij zijn vriendin kan verblijven. Verweerder heeft ten aanzien van de vriendin enkel gemotiveerd dat er geen duurzame relatie of afhankelijkheidsrelatie is aangetoond, maar dat ziet op artikel 8 van het EVRM en niet op de vraag of eiser daar kan verblijven, zo stelt eiser.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
Gelet op de onder 2.1. genoemde gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland illegaal is ingereisd, zich aan het toezicht heeft onttrokken door op 16 juli 2021 met onbekende bestemming te vertrekken, niet aan zijn uit het terugkeerbesluit van 21 mei 2021 voortvloeiende vertrekplicht om de EU te verlaten heeft voldaan en te kennen heeft gegeven dat hij niet van plan is om terug te keren naar Nigeria, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een flink risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De stelling van eiser dat er sprake is van een motiveringsgebrek omdat niet is gemotiveerd waarom hij niet bij zijn vriendin kan verblijven in afwachting van zijn uitzetting, volgt de rechtbank niet en leidt dus niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij een vriendin heeft, heeft eiser tijdens het gehoor niet verklaard dat hij bij zijn gestelde vriendin verblijft, heeft hij niet onderbouwd dat hij daadwerkelijk bij zijn gestelde vriendin kan verblijven en heeft hij ook niet toegelicht waarom deze omstandigheid tot een lichter middel zou moeten leiden. Gelet hierop bestond er naar het oordeel van de rechtbank geen plicht voor verweerder om in het bestreden besluit specifiek te motiveren waarom eiser al dan niet bij zijn gestelde vriendin kon verblijven tot aan zijn uitzetting. Ter vergelijking wijst de rechtbank op de uitspraken van de Afdeling van 9 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1775, en 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:224.
3.3.
De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.