ECLI:NL:RBDHA:2025:18869

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.40599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling zonder land van terugkeer in het terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, met een V-nummer, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die hem op 25 augustus 2025 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwist de rechtmatigheid van de maatregel, omdat er geen land van terugkeer in het terugkeerbesluit van 12 juli 2021 is vermeld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 september 2025, waarbij eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overweegt dat het terugkeerbesluit voldoet aan de vereisten die zijn gesteld in eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat eiser zich niet aan de vertrekplicht heeft gehouden en er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de omstandigheden van de zaak geen aanleiding geven om van de inbewaringstelling af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40599

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.W. Omvlee),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om op zitting te worden gehoord en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Terugkeerbesluit
1. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er geen land van terugkeer in het onderliggende terugkeerbesluit van 12 juli 2021 is opgenomen.
1.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) uitleg gegeven over de vraag of verweerder in een terugkeerbesluit het land van terugkeer moet vermelden. In die uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat uit punt 115 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 mei 2020 in de zaak FMS e.a. (ECLI:EU:C:2021:367) en de weergave daarvan door het Hof in zijn arrest van 24 februari 2021, M e.a., punt 39 (ECLI:EU:C:2021:127), volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde derde landen de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet worden verwijderd. Aan deze eis is ook voldaan als het land van terugkeer ondubbelzinnig uit de motivering van het besluit kan worden afgeleid (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2918).
1.2.
Bij meeromvattende beschikking van 12 juli 2021 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen en aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. De rechtbank stelt vast dat in die beschikking niet expliciet is opgenomen dat eiser naar Mali moet terugkeren. Wel volgt uit die beschikking dat wordt uitgegaan van de Malinese nationaliteit van eiser. Verder is in die beschikking (waarvan het voornemen van 27 mei 2021 deel uitmaakt) uitgebreid gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Mali geen vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico loopt op ernstige schade. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uit de motivering van de beschikking van 12 juli 2021 duidelijk blijkt dat verweerder van eiser verwacht dat hij terugkeert naar Mali en dat verweerder eiser naar Mali zal uitzetten als hij daarheen niet uit eigen beweging terugkeert.
1.3.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat het terugkeerbesluit van 12 juli 2021 voldoet aan de vereisten die in het arrest van het Hof van 14 mei 2020 en de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 daaraan worden gesteld. Dit betekent dat het terugkeerbesluit van 12 juli 2021 een terugkeerbesluit is waarop een maatregel van bewaring kan worden gebaseerd. Verweerder was dan ook niet gehouden een aanvullend terugkeerbesluit te nemen. Overigens wijst de rechtbank erop dat verweerder in de asielbeschikking van 24 augustus 2025 uitdrukkelijk heeft vermeld dat eiser moet terugkeren naar Mali. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Eiser betwist de zware gronden 3b, 3c en 3d en alle lichte gronden.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, kan verweerder bij de zware gronden 3a, 3c en 3i volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom deze zware gronden zich feitelijk voordoet.
2.3.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Aan eiser is namelijk bij meeromvattende beschikking van 12 juli 2021 een terugkeerbesluit opgelegd en eiser heeft niet uit eigen beweging gevolg gegeven aan de daaruit voortvloeiende vertrekplicht. De stelling dat eiser niet wist dat hij naar Mali moest vertrekken omdat het land van terugkeer niet was vermeld, volgt de rechtbank gelet op wat er onder 1.2. is overwogen niet. Verweerder heeft zware grond 3c dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de zware gronden 3a en 3i, die door eiser niet zijn bestreden en de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan.
2.4.
De zware gronden 3a, 3c en 3i, in samenhang bezien, zijn naar het oordeel van de rechtbank al voldoende om de maatregel van bewaring te dragen (zie artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb). Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet hierop behoeven de overige door eiser betwiste gronden geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Hiertoe voert eiser aan dat hij bereid is zich te houden aan een meldplicht en dat uit het medisch dossier blijkt dat hij te kampen heeft met mentale en fysieke klachten, waaronder hepatitis B. Dit maakt inbewaringstelling voor eiser bijzonder belastend en leidt tot een verslechtering van zijn gezondheidstoestand, zo stelt eiser.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
Gelet op de onder 2.4. genoemde zware gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland illegaal is ingereisd, geen gevolg heeft gegeven aan zijn (uit de meeromvattende beschikking van 12 juli 2021 voortvloeiende) verplichting om Nederland te verlaten en bij herhaling te kennen heeft gegeven dat hij niet zal meewerken aan terugkeer naar Mali, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De enkele stelling van eiser dat hij bereid is om zich aan een meldplicht te houden is in het licht van voormelde omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat verweerder toch een lichter middel had moeten toepassen.
3.3.
Voor zover eiser stelt dat de maatregel van bewaring voor hem vanwege zijn medische situatie onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank hem hierin niet. Uit de door eiser overgelegde medische stukken blijkt niet dat hij detentieongeschikt is. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare medische zorg in zijn geval onvoldoende is of dat zijn situatie in bewaring door een gebrek aan medische zorg zal verslechteren.
3.4.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, slaagt de onder 3. weergegeven beroepsgrond niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.