ECLI:NL:RBDHA:2025:18935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.47945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Tunesische vreemdeling en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Tunesische vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, had op 26 september 2025 een asielaanvraag ingediend, die op 29 september 2025 werd ingetrokken. De minister van Asiel en Migratie had eerder een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet (Vw), welke op 30 september 2025 werd opgeheven. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft op 10 oktober 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door een waarnemend gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist waren en dat er geen lichter middel beschikbaar was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.47945

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Tunesische nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

1. Bij besluit van 26 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en onder d, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft op 30 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven en aansluitend een nieuwe maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd.
1.3.
Eiser heeft het beroep gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en heeft zich op de rechtbank in Groningen laten bijstaan door mr. M. Pater, die waarnam voor zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De minister heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en d (d-grond), van de Vw. Als aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(
lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Daarnaast heeft de minister in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde (d-grond) als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de Vw.
3.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreek zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
5. Eiser betoogt dat de minister niet voortvarend heeft gehandeld, omdat tijdens zijn strafrechtelijke detentie onvoldoende uitzettingshandelingen zijn verricht.
5.1
De rechtbank oordeelt dat op de minister een inspanningsplicht rust om vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk te beperken. [2] Dat uitgangspunt brengt met zich mee dat de minister zich al tijdens de strafrechtelijke detentie waar mogelijk inspant om het vertrek voor te bereiden. De minister heeft ter zitting het volgende toegelicht; eiser heeft tijdens zijn strafrechtelijke detentie op 24 april 2024 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 29 juni 2025 heeft de minister de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Vanaf dat moment kon de minister aan de uitzetting van eiser werken. Blijkens zowel de toelichting van de minister als de toelichting in de maatregel van bewaring hebben er sindsdien meerdere vertrekgesprekken plaatsgevonden en heeft de minister op 2 september 2025 een lp [3] -aanvraag verzonden naar de Tunesische autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat er hiermee onvoldoende reden is om aan te nemen dat de minister niet aan zijn inspanningsplicht heeft voldaan. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen overige zaken wat betreft het voortraject heeft bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring niet op die grond onrechtmatig moet worden geacht.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de a-grond van artikel 59b, van de Vw is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De minister stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit van eiser, omdat hij niet in bezit is van identiteitsdocumenten. Dit is door eiser niet betwist. Nu deze grondslag op zichzelf al voldoende is om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de d-grond van artikel 59b, van de Vw onbesproken.
Gronden
7. De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van de Afdeling [4] van 25 maart 2020 [5] volgt dat, om de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank oordeelt dat de grond 3a feitelijk juist is, omdat eiser niet beschikt over een grensoverschrijdingsdocument en daarmee ook niet over een visum voor het Schengengebied. Dat een vreemdeling als asielzoeker inreist, doet aan de feitelijke juistheid van deze zware grond niet af. Ook de grond 3b is feitelijk juist, nu eiser van zijn onrechtmatig verblijf nooit melding heeft gemaakt bij de Nederlandse autoriteiten. De grond 3c is ook feitelijk juist, omdat eiser een terugkeerbesluit heeft ontvangen, maar hieraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven. Ook de grond 3d is feitelijk juist, omdat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd en ook tegenstrijdig heeft verklaard over zijn identiteitsdocumenten. De zware grond 3i is eveneens feitelijk juist, omdat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft aangegeven niet naar Tunesië te willen terugkeren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor besproken zware gronden en de niet betwiste lichte gronden, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daarom laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de zware grond 3f onbesproken. Ook bestond er ten tijde van de inbewaringstelling voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Lichter middel
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister ook de mentale klachten van eiser voldoende heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Door de minister is eiser erop gewezen dat een medische dienst aanwezig is op het detentiecentrum. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van andere persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien om aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarend handelen
9. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. [6] De rechtbank stelt vast dat eiser op 26 september 2025 een asielaanvraag heeft ingediend, die hij op 29 september 2025 heeft ingetrokken. De minister heeft daarom onderhavige maatregel opgeheven en aansluitend een nieuwe maatregel opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in onderhavige procedure onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de asielaanvraag van eiser.
Zicht op uitzetting
10. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in de uitspraak van 6 juni 2016 [7] heeft overwogen dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw.

Conclusie

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:892.
3.Laissez-passer.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.Zie de Afdelingsuitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.