5.1De rechtbank oordeelt dat op de minister een inspanningsplicht rust om vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk te beperken.Dat uitgangspunt brengt met zich mee dat de minister zich al tijdens de strafrechtelijke detentie waar mogelijk inspant om het vertrek voor te bereiden. De minister heeft ter zitting het volgende toegelicht; eiser heeft tijdens zijn strafrechtelijke detentie op 24 april 2024 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 29 juni 2025 heeft de minister de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Vanaf dat moment kon de minister aan de uitzetting van eiser werken. Blijkens zowel de toelichting van de minister als de toelichting in de maatregel van bewaring hebben er sindsdien meerdere vertrekgesprekken plaatsgevonden en heeft de minister op 2 september 2025 een lp-aanvraag verzonden naar de Tunesische autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat er hiermee onvoldoende reden is om aan te nemen dat de minister niet aan zijn inspanningsplicht heeft voldaan. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen overige zaken wat betreft het voortraject heeft bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring niet op die grond onrechtmatig moet worden geacht.
6. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de a-grond van artikel 59b, van de Vw is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De minister stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit van eiser, omdat hij niet in bezit is van identiteitsdocumenten. Dit is door eiser niet betwist. Nu deze grondslag op zichzelf al voldoende is om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de d-grond van artikel 59b, van de Vw onbesproken.
7. De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van de Afdelingvan 25 maart 2020volgt dat, om de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank oordeelt dat de grond 3a feitelijk juist is, omdat eiser niet beschikt over een grensoverschrijdingsdocument en daarmee ook niet over een visum voor het Schengengebied. Dat een vreemdeling als asielzoeker inreist, doet aan de feitelijke juistheid van deze zware grond niet af. Ook de grond 3b is feitelijk juist, nu eiser van zijn onrechtmatig verblijf nooit melding heeft gemaakt bij de Nederlandse autoriteiten. De grond 3c is ook feitelijk juist, omdat eiser een terugkeerbesluit heeft ontvangen, maar hieraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven. Ook de grond 3d is feitelijk juist, omdat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd en ook tegenstrijdig heeft verklaard over zijn identiteitsdocumenten. De zware grond 3i is eveneens feitelijk juist, omdat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft aangegeven niet naar Tunesië te willen terugkeren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor besproken zware gronden en de niet betwiste lichte gronden, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daarom laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de zware grond 3f onbesproken. Ook bestond er ten tijde van de inbewaringstelling voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister ook de mentale klachten van eiser voldoende heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Door de minister is eiser erop gewezen dat een medische dienst aanwezig is op het detentiecentrum. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van andere persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien om aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
9. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden.De rechtbank stelt vast dat eiser op 26 september 2025 een asielaanvraag heeft ingediend, die hij op 29 september 2025 heeft ingetrokken. De minister heeft daarom onderhavige maatregel opgeheven en aansluitend een nieuwe maatregel opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in onderhavige procedure onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de asielaanvraag van eiser.
10. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in de uitspraak van 6 juni 2016heeft overwogen dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw.