ECLI:NL:RBDHA:2025:19394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.50058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Colombiaanse vrouw die op Aruba heeft gewoond, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van tijdelijke humanitaire gronden. Deze aanvraag werd op 23 mei 2024 door de minister van Asiel en Migratie afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 20 februari 2025 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft op 17 maart 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft op 14 oktober 2025 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij vreesde voor uitzetting.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster op dat moment geen rechtmatig verblijf in Nederland had en uitzetbaar was. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij het verzoek om een voorlopige voorziening. De argumenten van verzoekster, waaronder de medische situatie van haar moeder en de dreiging van uitzetting, werden niet als voldoende spoedeisend beschouwd. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, omdat er op dat moment geen concrete uitzettingshandelingen waren en de situatie van verzoekster niet voldeed aan de vereisten voor een voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan door mr. F.A. Groeneveld, in aanwezigheid van griffier mr. B. Tijssen, en is openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep of verzet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50058

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2024 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft op 17 maart 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit (NL25.12487). Op 14 oktober 2025 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 15 oktober 2025 te reageren op het verzoek. Verweerder heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 16 oktober 2025 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder het verzoek ter zitting te hebben behandeld, indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om hiervan gebruik te maken en dus om zonder zitting uitspraak te doen, en overweegt daartoe het volgende.
Feiten en omstandigheden
4. Verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1986 en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Zij heeft op 20 februari 2024 de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ ingediend. Verzoekster stelt van kinds af aan op Aruba te hebben gewoond, maar daar vanwege meerdere bedreigingen en mishandelingen van haar ex-partner nu niet meer te kunnen wonen. Zij wenst bij haar moeder in Nederland te verblijven.
Het bestreden besluit
5. Het bestreden besluit houdt – samengevat weergegeven – het volgende in. Verzoekster komt niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) en ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Volgens verweerder is niet gebleken dat uitzetting in strijd is met het recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verweerder is er namelijk geen sprake van bijkomende elementen op grond waarvan moet worden aangenomen dat verzoekster enerzijds en haar moeder en zus anderzijds meer dan normaal afhankelijk van elkaar zijn. Verzoekster heeft verder gesteld dat zij een Poolse vriend heeft, maar dit heeft zij verder niet onderbouwd. De afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning levert volgens verweerder ook geen schending op van het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verzoekster voldoet volgens verweerder ook niet aan het beleid genoemd in hoofdstuk B8/2.1 van de Vc. Ook bestaat er volgens verweerder geen aanleiding om verzoekster op grond van de hardheidsclausule vrij te stellen van het mvv-vereiste.
Verzoek
6. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de werking van het bestreden besluit wordt geschorst en dat zij de uitspraak op haar beroep in Nederland mag afwachten.
Spoedeisend belang
7. De voorzieningenrechter ziet zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of er sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb (hierna te noemen: spoedeisend belang).
7.1.
Volgens verzoekster heeft zij spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Dat spoedeisend belang is er volgens haar allereerst in gelegen dat zij de uitspraak in beroep niet in Nederland mag afwachten en dus uitzetbaar is. Verder is er volgens verzoekster spoedeisend belang, omdat zij een vordering op grond van artikel 54 van de Vw heeft ontvangen, inhoudende dat zij op 17 oktober 2025 in persoon dient te verschijnen op het politiebureau in Rotterdam in verband met vertrek onder toezicht. Daarbij dient zij een vliegticket naar Aruba mee te brengen. Als zij niet voldoet aan die vordering zal worden ingezet op gedwongen vertrek. Gelet hierop is er volgens verzoekster nu al sprake van een reële en onmiddellijke dreiging van feitelijke verwijdering. Tot slot is er volgens verzoekster spoedeisend belang gelegen in de medische situatie van haar moeder. Haar moeder is op dit moment volledig afhankelijk van verzoekster en bij verwijdering of inbewaringstelling zal zij haar moeder niet meer kunnen ondersteunen en begeleiden.
7.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster op dit moment geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en uitzetbaar is. Deze situatie levert op zichzelf echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter, die hierbij verwijst naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraken van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2109, 30 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1861, en 28 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2193), geen spoedeisend belang op. Ook de omstandigheid dat verzoekster een vordering heeft ontvangen op grond waarvan zij zich op 17 oktober 2025 (met een vliegticket naar Aruba) dient te melden bij het politiebureau levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment geen spoedeisend belang op. De vordering is namelijk gedaan in het kader van zelfstandig vertrek onder toezicht, waarop verweerder op dit moment inzet en waarbij verzoekster nog de keuze heeft om al dan niet te vertrekken, en niet in het kader van een uitzettingstraject (waarbij die keuze ontbreekt). Er bestaat op dit moment ook geen concrete uitzettingsdreiging: er zijn geen concrete uitzettingshandelingen en er is geen uitzettingsdatum. Nu verweerder (vooralsnog) niet inzet op uitzetting, maar op zelfstandig vertrek onder toezicht, levert de medische situatie van verzoeksters moeder en de gestelde afhankelijkheid op dit moment evenmin spoedeisend belang op. De mogelijkheid dat verzoekster, als zij niet op het politiebureau verschijnt (of wel verschijnt maar zonder vliegticket), op enig moment in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld en vanuit bewaring kan worden uitgezet betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis, waaraan verzoekster op dit moment geen spoedeisend belang kan ontlenen.
Conclusie
8. Nu het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment ontbreekt, zal het verzoek, als kennelijk ongegrond, worden afgewezen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter niet toekomt aan een beoordeling van de redelijke kans van slagen van het beroep of aan een belangenafweging.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.