ECLI:NL:RBDHA:2025:19486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.34975 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag en procesbelang na vertrek met onbekende bestemming

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de situatie van een eiser besproken die een asielaanvraag heeft ingediend, maar kort voor de zitting met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank onderzoekt of de eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, gezien zijn vertrek. De rechtbank stelt vast dat volgens de geldende jurisprudentie aangenomen mag worden dat een vreemdeling die met onbekende bestemming vertrekt, geen prijs meer stelt op de door hem gezochte bescherming. De rechtbank heeft de gemachtigde van de eiser gevraagd naar de verblijfplaats van de eiser en of er nog contact is. De gemachtigde heeft aangegeven dat hij geen contact meer heeft kunnen krijgen met de eiser, wat de rechtbank dwingt om te overwegen of het beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden wegens gebrek aan procesbelang. De rechtbank heeft ook de verplichtingen van de verweerder besproken, waaronder de noodzaak om een terugkeerbesluit vast te stellen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en geeft beide partijen de gelegenheid om binnen zes weken een standpunt in te nemen over het procesbelang en de kosten van de iMMO-rapportage. De uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven en is openbaar gemaakt op 24 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34975 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

geboren op [geboortedatum],
Bosnische nationaliteit,
(V-nummer: [v-nummer]),
eiser,
(gemachtigde: mr. P.J. van den Hoogen),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
verweerder,
(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Eiser heeft op 17 september 2021 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000.
Verweerder heeft deze aanvraag in zijn besluit van 6 september 2024 in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Aan eiser wordt geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd of uitstel van vertrek op medische gronden verleend. Dit besluit omvat een terugkeerbesluit, waarin is vermeld dat eiser onmiddellijk moet vertrekken en waarin is vermeld dat de terugkeerverplichting ziet op Bosnië en Herzegovina. Tot slot is aan eiser ook een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 september 2024 en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.34976).
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser is niet verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 13 oktober 2025 medegedeeld dat eiser volgens meldingen van de vreemdelingenpolitie en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers op 9 oktober 2025 met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank onderzoekt daarom eerst of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep door de rechtbank.
2. De rechtbank heeft gemachtigde van eiser gevraagd om aan te geven of hij op de hoogte is van de verblijfplaats van eiser en of hij nog contact heeft met zijn cliënt. De gemachtigde van eiser heeft op 14 oktober 2025 het volgende bericht:
“Naar aanleiding van uw schrijven van 13 oktober jl. kan ik u berichten dat ik altijd per e-mail met mijn cliënt gecorrespondeerd heb. In het kader daarvan heb ik hem op [geboortedatum] jl. een e-mail verzonden met een afspraak voor een voorbereidende bespreking op 13 oktober om 13:00 uur.
Zonder bericht is hij echter niet op de gemaakte afspraak verschenen. Ik heb wederom een e-mail verzonden met de vraag waar hij verblijft mede naar aanleiding van uw berichtgeving en berichtgeving van verweerder.
Beide e-mails zijn niet retour verzonden als zijnde onherstelbaar, maar cliënt heeft ook niet
gereageerd op de e-mails.
Nadere informatie kan ik u dan ook op dit moment niet geven. Ik heb in het verleden ook contact gehad met medewerkers van Vluchtelingenwerk. Hen heb ik vandaag benaderd en ik wacht op hun reactie.”
3. De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak wordt aangenomen dat als de vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd met onbekende bestemming vertrekt zonder aan verweerder te laten weten waar hij verblijft, er in beginsel van uit mag worden uitgegaan dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem gezochte bescherming in Nederland. Dit is op grond van de thans actuele rechtspraak slechts anders als een vreemdeling laat weten dat hij contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus nog prijs stelt op deze bescherming. Dit houdt dan in dat de gemachtigde weet dat een vreemdeling nog in Nederland verblijft, waar hij verblijft en met de vreemdeling contact heeft over de verdere voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling 22 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:579), waarin de Afdeling onder meer het navolgende heeft overwogen:
(…)

2. Indien een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd met onbekende bestemming vertrekt zonder aan de staatssecretaris te laten weten waar hij verblijft, dient er in beginsel vanuit te worden gegaan dat die vreemdeling geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Dit is slechts anders als een vreemdeling laat weten dat hij contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus nog prijs stelt op deze bescherming. Dit impliceert dat de gemachtigde weet dat een vreemdeling nog in Nederland verblijft, waar hij verblijft en met de vreemdeling contact heeft over de verdere voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt.

(…)
4. In de uitspraak van 1 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2662), welke uitspraak nadien acht keer is bevestigd door de Afdeling, heeft de Afdeling over het procesbelang na een ‘mob-melding’ het navolgende overwogen:
(…)
1.2.
Deze uitspraak gaat over de vraag onder welke omstandigheden een vreemdeling na een MOB-melding geacht wordt geen belang meer te hebben bij een beroep of hoger beroep over de afwijzing van zijn asielaanvraag (hierna: het procesbelang). De Afdeling komt in deze uitspraak tot een nuancering van haar lijn, zoals uiteengezet in eerdere uitspraken.
(…)
Beoordeling
2.2.
Zoals volgt uit eerdere rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraken van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:961, en 27 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9272, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingesteld (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het aangewende rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en dat dit voor hem van feitelijke betekenis is. De indiener moet dus een actueel en reëel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep.
2.3.
Meer specifiek voor het asielrecht heeft de Afdeling in dit verband in onder meer de onder 1.1 genoemde uitspraak van 22 februari 2019, onder 2, overwogen dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat, indien een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd, met onbekende bestemming vertrekt zonder aan de staatssecretaris te laten weten waar hij verblijft, die vreemdeling geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Op basis van een dergelijke melding mag een beroep dus niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang. Dit is anders als een vreemdeling na die melding nog contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus kan worden aangenomen dat hij nog prijs stelt op bescherming in Nederland.
2.4.
Deze rechtspraak heeft geen expliciete wettelijke basis. Die is ook niet nodig. De vaststelling door de bestuursrechter dat een vreemdeling vanwege een MOB-melding onder omstandigheden geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde rechtsmiddel, valt - anders dan de vreemdeling en de staatssecretaris veronderstellen - ook niet onder artikel 46, elfde lid, van de Procedurerichtlijn. Het rechtsmiddel wordt namelijk niet ingetrokken, maar blijft gewoon bestaan. Er wordt immers ook uitspraak gedaan op het beroep of het hoger beroep. Alleen neemt de bestuursrechter de feitelijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt mee bij zijn oordeel. Het met onbekende bestemming vertrekken betekent dus niet dat het rechtsmiddel impliciet is ingetrokken. Dat Nederland de mogelijkheid van impliciete intrekking uit artikel 46, elfde lid, van de Procedurerichtlijn niet heeft geïmplementeerd, staat daarom niet in de weg aan een niet-ontvankelijkverklaring door de bestuursrechter wegens een gebrek aan procesbelang na een MOB-melding.
2.5.
De rechtspraak zoals weergegeven onder 2.2 en 2.3 vormt een regel van nationaal procesrecht. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie wordt, als een Unierechtelijke regeling ontbreekt, het nationale procesrecht toegepast in zaken waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. De vraag of een vreemdeling nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van een door hem ingesteld rechtsmiddel behoort, bij afwezigheid van enige Unierechtelijke regeling, tot de procedurele autonomie van een lidstaat. Het toepasselijke procesrecht moet wel de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en effectieve rechtsbescherming in acht nemen. Dit houdt in dat de desbetreffende nationale procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van rechten die rechtzoekenden aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (het gelijkwaardigheidsbeginsel), en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (het doeltreffendheidsbeginsel). Zie onder meer het arrest van het Hof van 16 december 1976, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188.
2.6.
Hoewel alleen in het asielrecht de specifieke vraag speelt of er na een MOB-melding nog belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde rechtsmiddel, wordt het algemene beginsel dat het procesbelang komt te vervallen als datgene wat de insteller van het rechtsmiddel verlangt niet meer nodig is of niet meer kan worden bereikt, in het gehele bestuursrecht op gelijke wijze toegepast. Als voorbeeld verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2441, onder 5.2, en 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2128. Daargelaten of er sprake is van soortgelijke vorderingen, is alleen al daarom aan het gelijkwaardigheidsbeginsel voldaan.
2.7.
In het licht van het fundamentele belang van het recht op toegang tot de rechter en het bieden van doeltreffende en effectieve rechtsbescherming, zal de bestuursrechter voorzichtig moeten omgaan met het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep op basis van een MOB-melding. Zolang de gemachtigde contact heeft met de vreemdeling, mag ervan worden uitgegaan dat de vreemdeling belang heeft bij zijn procedure om een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. Anders dan uit de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, onder 3, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, volgt, is voor de beoordeling van het procesbelang het niet-verschijnen van de vreemdeling en/of zijn gemachtigde ter zitting niet op zichzelf van betekenis. Een vreemdeling heeft belang bij zijn beroep of hoger beroep als uit recente informatie van zijn gemachtigde van na de MOB-melding blijkt dat er nog contact wordt onderhouden met de vreemdeling over de procedure. Dit is alleen anders als er andere concrete aanknopingspunten zijn dat een vreemdeling geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland of dat hij anderszins geen actueel en reëel belang meer heeft. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een verblijf van de vreemdeling in het buitenland. Echter, niet onder alle omstandigheden betekent een verblijf buiten Nederland dat het procesbelang is komen te vervallen. Een vreemdeling kan daarvoor immers een goede reden hebben, bijvoorbeeld in de situatie dat hij geen recht meer heeft op opvangvoorzieningen in Nederland en dat hij om die reden bij familie of bekenden elders in de EU verblijft zonder dat hij in die andere lidstaat om bescherming heeft gevraagd. De bestuursrechter zal dus, als er concrete aanknopingspunten zijn als hiervoor bedoeld terwijl de gemachtigde nog contact heeft met de vreemdeling, eerst bij de gemachtigde van de vreemdeling navraag moeten doen naar de relevante feiten en omstandigheden alvorens te concluderen dat het procesbelang ontbreekt.
2.8.
Ook anders dan uit de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, onder 3, volgt, is het niet aan de vreemdeling of zijn gemachtigde om uit eigen beweging informatie te verstrekken over de aard of frequentie van hun contact. Als de gemachtigde van de vreemdeling daarentegen binnen een daartoe gestelde redelijke termijn de door de bestuursrechter voor de beoordeling van het procesbelang gevraagde informatie niet verstrekt, mag de bestuursrechter ervan uitgaan dat die vreemdeling geen belang meer heeft bij een uitspraak op het beroep of hoger beroep.
2.9.
Als de vraag naar het procesbelang wordt beantwoord op de wijze zoals hiervoor is uiteengezet, maakt dit de uitoefening van de in het Unierecht neergelegde rechten van asielzoekers niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk. Van strijd met het doeltreffendheidsbeginsel is daarmee geen sprake en ook wordt geen afbreuk gedaan aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest.
(…)
5. De rechtbank overweegt dat een uitspraak van de rechtbank waarin het beroep niet gegrond wordt verklaard, tot de vaststelling van een terugkeerbesluit leidt. De rechtbank controleert in de onderhavige procedure dus niet alleen of verweerder het verzoek om internationale bescherming grondig genoeg heeft onderzocht en inhoudelijk juist heeft beoordeeld, maar ook of verweerder een terugkeerbesluit moet vaststellen. Deze rechterlijke controle en de verplichtingen die de rechter heeft zoals die voortvloeien uit artikel 5 van richtlijn 2008/115 hebben een Unierechtelijke grondslag. De rechtbank ziet zich in de onderhavige procedure voor de vraag gesteld of de nationale rechtspraktijk, die geen wettelijke grondslag heeft en waarin een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat wordt aangenomen dat de vreemdeling niet langer internationale bescherming wenst, verenigbaar is met de verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 2008/115. Het Hof heeft immers reeds verduidelijkt dat -kort gezegd- de verplichtingen voor de autoriteiten, waaronder begrepen de rechterlijke autoriteiten, die voortvloeien uit deze richtlijn bestaan ongeacht de gedragingen van de derdelander. Deze verplichtingen bestaan ook indien de vreemdeling niet verzoekt om internationale bescherming of niet verzoekt om een verblijfsvergunning.
6. Voor zover de rechtbank in deze procedure de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit controleert is er geen sprake van een situatie dat een Unierechtelijke regeling ontbreekt. Het is de vraag of een nationale regeling die bovendien geen wettelijke basis heeft en die afbreuk doet aan de Unierechtelijke verplichtingen voor verweerder en de rechtbank en daarmee afbreuk doet aan de Unierechtelijke bescherming voor de vreemdeling, verenigbaar met het Unierecht worden kan geacht.
7. Indien het terugkeerbesluit komt vast te staan heeft dat aanzienlijke gevolgen voor eiser. Het terugkeerbesluit behelst de vaststelling dat eiser illegaal in de Unie verblijft en heeft tot gevolg dat er een terugkeerverplichting ontstaat, dit besluit in het SIS wordt geregistreerd en dit besluit aan het inreisverbod ten grondslag kan worden gelegd.
8. Indien zou moeten worden aangenomen dat eiser niet langer beschermd wil worden door de Nederlandse autoriteiten, rijst de vraag of dit betekent dat de rechtbank niet langer verplicht is om -inhoudelijk- te beoordelen of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en/of het beginsel van non-refoulement aan de vaststelling van het terugkeerbesluit in de weg staan.
9. De rechtbank heeft deze rechtsvraag met beide gemachtigden besproken. De rechtbank heeft partijen op voorhand medegedeeld dat ter zitting uitsluitend de vraag of sprake is van procesbelang zou worden behandeld. Omdat de rechtbank hierbij niet heeft medegedeeld dat zij deze Unierechtelijke kwestie aan de orde zou stellen en deze rechtsvraag een principieel karakter heeft en bovendien zou kunnen worden getwijfeld aan de uitleg van het Unierecht, heeft de rechtbank ter zitting aan gemachtigden aangegeven een tussenuitspraak te doen en partijen in de gelegenheid te stellen om hierover een schriftelijk standpunt in te nemen alvorens de rechtbank beslist over de verdere voortgang van de procedure.
10. De rechtbank overweegt voorts dat eiser aan zijn verzoek om internationale bescherming ten grondslag heeft gelegd dat hij een homoseksuele geaardheid heeft en hierdoor in zijn land van herkomst problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft dit relaas aanvankelijk ongeloofwaardig geacht en op 27 januari 2023 een uitgebreid voornemen uitgebracht. Eiser heeft een op 2 mei 2024 gedateerde iMMO-rapportage overgelegd. Verweerder heeft in het besluit de gestelde geaardheid en de hiervan ondervonden problemen die de asielmotieven van eiser vormen, alsnog integraal geloofwaardig geacht. In het besluit is hierover het navolgende overwogen”
(…)
U hebt ter onderbouwing van uw asielmotieven een iMMO rapportage ingediend. De IND gaat uit van de juistheid van de inhoud van deze rapportage en heeft daarom opnieuw gekeken naar uw verklaringen tijdens de eerdere gehoren.
U wordt gevolgd in uw verklaringen omtrent uw seksuele gerichtheid. U wordt eveneens gevolgd in de verklaring dat u in een café ernstig bent mishandeld vanwege uw seksuele gerichtheid. Tevens wordt u gevolgd in uw verklaringen dat u in het verleden lastig bent gevallen door de politie.
(…)
11. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat verweerder nog geen aanstalten heeft gemaakt om de door eiser overgelegde factuur van de iMMO-rapportage te voldoen. De rechtbank stelt daarom verweerder in de gelegenheid om deze factuur te voldoen voordat de rechtbank einduitspraak zal doen. Indien verweerder niet bereid is om uit eigen beweging over te gaan tot het vergoeden van deze kosten, is verweerder in de gelegenheid om te motiveren waarom hij zich hiertoe niet gehouden acht.
12. De rechtbank overweegt tot slot dat gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven dat gelet op de overgelegde iMMO-rapportage niet kan worden uitgesloten dat eiser vanwege zijn psychische problematiek en met name zijn angstklachten, niet ter zitting is verschenen. Gemachtigde heeft toegelicht dat eiser steeds op eerdere afspraken is verschenen en contact heeft onderhouden en nu kort voor de zitting is vertrokken uit de opvang en niet heeft gereageerd op mails van zijn gemachtigde.
13. De rechtbank heeft aangegeven dat gemachtigde van eiser doordat de rechtbank een tussenuitspraak doet, gedurende deze fase van de procedure in de gelegenheid is om te pogen om het contact met eiser te herstellen. De rechtbank verzoekt gemachtigde om de rechtbank en verweerder mede te delen indien hij hierin slaagt. In dat geval komt de vraag naar het procesbelang bij de rechterlijke controle van het terugkeerbesluit na een mob-melding immers te vervallen.
14. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt beide partijen in de gelegenheid om binnen zes weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier een standpunt in te nemen over de vraag of sprake is van procesbelang bij de rechterlijke controle van het op 6 september 2024 vastgestelde terugkeerbesluit;
-stelt verweerder in de gelegenheid om te motiveren waarom hij zich (vooralsnog) niet gehouden acht tot vergoeding van de kosten van de iMMO-rapportage over te gaan;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 24 oktober 2025.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.