ECLI:NL:RBDHA:2025:196

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
24.39256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag van eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag behandeld. Eiser had op 20 juni 2023 een aanvraag ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie heeft niet binnen de wettelijk vereiste termijn van zes maanden beslist. De rechtbank oordeelt dat de minister in gebreke is gebleven en dat het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond is. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 20 september 2024 is geëindigd en dat eiser de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank wijst erop dat er op het moment van de ingebrekestelling geen Besluit- en Vertrekmoratorium voor vreemdelingen uit Libanon was ingesteld, wat de minister in haar verweerschrift aanvoert als argument tegen de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en legt de minister een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank bepaalt dat de minister uiterlijk op 15 mei 2025 een besluit op de aanvraag van eiser moet bekendmaken. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 453,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39256

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 20 juni 2023.
2. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

3. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
4. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald, dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
5. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) moet de minister binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw is de termijn met negen maanden verlengd. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 20 september 2024 is geëindigd, dat eiser de minister daarna rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken. Anders dan de minister in haar verweerschrift stelt is geen sprake van een prematuur ingediende ingebrekestelling. Op het moment dat eiser de minister in gebreke stelde en onderhavig beroep indiende was immers nog geen Besluit- en Vertrekmoratorium ingesteld voor vreemdelingen uit Libanon.
6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5. is het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond.
7. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) alleen een rechterlijke dwangsom opleggen. [1] Daarnaast zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser.
8. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het 8+8-wekenmodel passend geacht. [2] De rechtbank ziet in dit geval aanleiding van dit model af te wijken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Zoals de minister in haar verweerschrift terecht vaststelt is bij besluit van 14 november 2024 door haar een Besluit- en Vertrekmoratorium ingesteld voor vreemdelingen uit Libanon, waarmee de beslistermijn voor lopende asielaanvragen is verlengd tot ten hoogste 21 maanden. [3] Dit betekent dat per 14 november 2024 vaststaat dat de beslistermijn in het geval van eiser eindigt op 20 maart 2025, omdat de 21 maanden uit de Procedurerichtlijn dan zijn verstreken. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in dit geval binnen acht weken na die datum op de asielaanvraag dient te beslissen. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze binnen acht weken na die datum een besluit te nemen. Dit betekent dat de minister uiterlijk op 15 mei 2025 een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
9. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een (rechterlijke) dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van
€ 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister uiterlijk op 15 mei 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd,
11. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om uiterlijk op 15 mei 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde datum overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van M.A. Postma, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353.
2.Zie de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
3.Staatscourant 2024, 38319.