ECLI:NL:RBDHA:2025:1977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
SGR 24/5995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering last onder dwangsom wegens niet-vergunde onzelfstandige bewoning

Op 13 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.S. Pols, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. van Driel. De zaak betreft de invordering van een last onder dwangsom van € 5.000,- die door verweerder is opgelegd aan eiser wegens niet-vergunde onzelfstandige bewoning. Eiser is eigenaar van een woning waar op 24 mei 2022 een last onder dwangsom is opgelegd. Bij een inspectie op 27 juni 2022 bleek de overtreding te zijn beëindigd, maar bij een hercontrole op 13 december 2022 werd vastgesteld dat er sprake was van niet-vergunde onzelfstandige bewoning. Eiser heeft tegen de invordering van de dwangsom beroep aangetekend, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder de dwangsom terecht heeft ingevorderd. De rechtbank concludeert dat eiser ten onrechte als overtreder is aangemerkt en dat de vaststelling van de overtreding onvoldoende zorgvuldig is geweest. Echter, de rechtbank oordeelt dat de dwangsom op goede gronden is ingevorderd, omdat eiser niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de invordering van de dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/5995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Pols),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. F.W.A. van Driel).

Inleiding

1. Bij besluit van 12 oktober 2023 heeft verweerder een dwangsom van € 5.000,- ingevorderd van eiser.
1.1.
Met het bestreden besluit van 15 mei 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. De gemachtigde van eiser heeft deelgenomen aan de zitting via een beeldverbinding.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] . Op 24 mei 2022 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd in verband met niet-vergunde onzelfstandige bewoning. [1] Bij de inspectie op 27 juni 2022 bleek de overtreding te zijn beëindigd, omdat op dat moment alleen een gezin in de woning woonde. Op 12 oktober 2023 heeft verweerder een bedrag van € 5.000,- ingevorderd, omdat bij een hercontrole op 13 december 2022 door toezichthouders is geconstateerd dat sprake was van niet-vergunde onzelfstandige bewoning
.In deze zaak moet de vraag worden beantwoord of verweerder op goede gronden de dwangsom heeft ingevorderd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Er is geen sprake van een overtreding en eiser is ten onrechte als overtreder aangemerkt. De conclusie dat er sprake is van een overtreding berust op een onvoldoende zorgvuldig onderzoek en een ontoereikende motivering. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de vraag of de bewoners duurzaam een gemeenschappelijke huishouding [2] voeren gezien de onderlinge familieband. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder de dwangsom terecht heeft ingevorderd. Het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Vaststaat dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de oplegging van de last onder dwangsom van 24 mei 2022. Volgens rechtspraak van de hoogste bestuursrechter kan eiser in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die zij tegen de last onder dwangsom naar voren had moeten brengen. Slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer evident is dat er geen overtreding gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is en/of betrokkene niet aan de last kan voldoen, slaagt een dergelijk beroep. [4]
6. Eiser heeft tijdens de zitting verduidelijkt dat zijn gronden zich niet richten tegen de last onder dwangsom zelf. De rechtbank concludeert daarom dat de last onder dwangsom in rechte vaststaat en dat het beroep zich alleen richt op de vraag of verweerder de overtreding van de last onder dwangsom aannemelijk heeft gemaakt en daarom de dwangsom mocht invorderen.
7. Zoals de hoogste bestuursrechter eerder heeft overwogen [5] moet aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. Daarom moet de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot de verbeurte van een dwangsom worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden moeten op een duidelijke wijze worden vastgelegd. Dat kan in een schriftelijk rapport, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gebruikt. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een stuk zijn vastgelegd, moet een inzichtelijke beschrijving worden gegeven van wat is vastgesteld of waargenomen
.
8. Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet meer voldeed aan de last onder dwangsom van 24 mei 2022. Bij de controle in de woning van eiser op 13 december 2022 heeft de handhavingsinspecteur geconstateerd dat acht personen in de woning woonachtig waren. Volgens vaste rechtspraak van de hoogte bestuursrechter mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. [6] De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het inspectierapport van 13 december 2022 te twijfelen.
9. Uit onderzoek in de BRP [7] voorafgaand aan de controle bleek dat er in de woning 4 personen stonden ingeschreven. Uit het inspectierapport blijkt dat ten tijde van de controle in de woning er 7 slaapplaatsen werden aangetroffen, waarvan 6 plaatsen in gebruik waren. Hieruit is af te leiden dat er meerdere personen woonachtig waren. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat deze personen geen duurzaam gezamenlijk huishouden (bijvoorbeeld een stel of gezin) vormen. Hierbij overweegt de rechtbank dat uit het inspectierapport volgt dat de heer [naam 1] , die wel staat ingeschreven op dit adres in de BRP, heeft verklaard dat zijn gezin en twee familieleden in de woning wonen. Deze familieleden zijn geen familie in rechte lijn en worden daarom niet gerekend tot hetzelfde huishouden. Daarnaast heeft dhr. [naam 1] verklaard dat de huur te hoog is en dat hij zonder hen de huur niet kan betalen. Hieruit volgt al dat er geen sprake is van een vaste groep van personen tussen wie een band bestaat die het enkel gezamenlijk bewonen van bepaalde woonruimte te boven gaat en die de bedoeling heeft om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. En ook blijkt dat de samenlevingswens tussen de personen overwegend wordt bepaald door de beslissing om de betrokken woonruimte te delen.
10. Ook de twee overige aanwezigen/familieleden van de heer [naam 1] behoren niet tot het duurzaam gemeenschappelijk huishouden
.Voldoende aannemelijk is dat zij niet slechts enkele dagen in de woning verbleven en op bezoek waren, nu op hun kamer persoonlijke spullen zijn aangetroffen, waaronder een aquarium, en dhr. [naam 2] verklaarde dat hij er één week woonde. Dat dit andere personen zijn dan die op 19 april 2022 werden aangetroffen of dat de situatie anders was dan toen de last werd opgelegd, maakt dat niet anders
.Ook hiermee is sprake van een overtreding van de last onder dwangsom nu hiermee sprake is van onvergunde onzelfstandige bewoning door meer dan 2 bewoners.
10. De uitspraak waar eiser naar verwijst maakt dit niet anders, omdat die uitspraak zag op een zaak waar de last onder dwangsom nog niet in rechte vaststond en waar er sprake was van een taalbarrière tussen de aangetroffen personen en de inspecteurs.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op basis deze rapportage, de geconstateerde overtreding voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld. Nu niet is voldaan aan de last onder dwangsom, mocht verweerder overgaan tot invordering van een bedrag van € 5.000,-.
13. De rechtbank ziet in dat wat eiser heeft aangevoerd ook overigens geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
14. Eiser heeft tijdens de zitting een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn in het licht van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het is volgens hem onzorgvuldig om pas 10 maanden nadat de overtreding is geconstateerd een invorderingsbesluit te nemen. Verweerder heeft er tijdens de zitting terecht op gewezen dat eiser deze grond niet naar voren heeft gebracht in het beroepschrift, maar heeft wel het standpunt ingenomen dat de dwangsom van rechtswege wordt verbeurd door de overtreding van de last. Ingevolge artikel 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht dient een verbeurde dwangsom binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd, te worden betaald.
15. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt en overweegt dat met het overtreden van de last de dwangsom van rechtswege wordt verbeurd en dat de invorderingsbeschikking enkel nodig is om de geldschuld te kunnen invorderen. Nu de invorderingsbeschikking vooraf dient te gaan aan een eventuele aanmaning, ziet de rechtbank ook niet in waarom dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser de verbeurde dwangsom van € 5.000,- moet betalen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. E.J.C. Korbee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit is in strijd met artikel 21, onder c, van de Huisvestingswet 2014 in samenhang met artikel 5:1, eerste lid, en artikel 5:2, onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2023.
2.Artikel 1:1 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2023.
3.Uitspraak van deze rechtbank van 7 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1222.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466 en uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1405.
5.Uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2177.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1361.
7.Basisregistratie Personen.