ECLI:NL:RBDHA:2025:20451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
NL25.26033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beslissen over machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis

Op 4 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak over het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Cetinkaya-Ahmad, had eerder beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag voor nareis voor vier personen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 22 november 2024 het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. Eiser heeft op 11 juni 2025 opnieuw beroep ingesteld, omdat verweerder wederom geen besluit had genomen. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond was, aangezien verweerder niet binnen de gestelde termijn had gehandeld.

Verweerder had in zijn verweerschrift om een nadere beslistermijn van acht weken gevraagd, verwijzend naar capaciteitsproblemen. De rechtbank wees dit verzoek af en stelde dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak een besluit moest nemen. Tevens werd verweerder een dwangsom van € 200 per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank veroordeelde verweerder ook in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 en bepaalde dat het door eiser betaalde griffierecht van € 194 moest worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26033

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Bij uitspraak van 22 november 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van 9 juli 2024 gegrond verklaard en daarbij verweerder opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. Indien binnen die termijn wordt besloten dat nader onderzoek moet plaatsvinden en dat aan eiser schriftelijk is meegedeeld, dan moet het besluit binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt (ECLI:NL:RBDHA:2024:19443).
Op 11 juni 2025 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de hierboven genoemde aanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste keer) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. [2] Uit deze jurisprudentie volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich niet aan deze termijn houdt een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
2. In de uitspraak van 22 november 2024 heeft de rechtbank het eerste beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. Indien binnen die termijn wordt besloten dat nader onderzoek moet plaatsvinden en dat aan eiser schriftelijk is meegedeeld, dan moet het besluit binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.
3. Eiser heeft het tweede beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag ingesteld op 11 juni 2025. Verweerder heeft nog altijd geen besluit genomen op de aanvraag. Evenmin heeft verweerder binnen acht weken nader onderzoek aangeboden. Dit betekent dat het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond is.
4. Verweerder verzoekt de rechtbank in het verweerschrift van 30 juli 2025 om een nadere beslistermijn van acht weken op te leggen. Verweerder verwijst hierbij naar het ‘first-in first-out’(fifo)-principe dat hij sinds 15 januari 2024 hanteert om de verwerking van nareisaanvragen efficiënter, eerlijker en voorspelbaarder te maken. De aanvraag van eiser is inmiddels toegewezen aan een behandelaar. Gelet daarop, en omdat er geen sprake is van onwil om te beslissen maar van ‘algemeen bekende capaciteitsproblemen’, verzoekt verweerder om, indien de rechtbank voornemens is een rechterlijke dwangsom op te leggen, deze dwangsom te bepalen op € 100 per dag met een maximum van € 7500.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn van twee weken waarbinnen verweerder een besluit bekend dient te maken. De rechtbank heeft in haar eerste uitspraak op het beroep al een redelijke nadere beslistermijn gesteld. Daar komt bij dat sinds het vollopen van de rechterlijke dwangsom bij deze uitspraak, en sinds het verweerschrift van 30 juli 2025, wederom geruime tijd is verstreken en verweerder nog geen besluit op de aanvraag heeft genomen. De rechtbank draagt verweerder daarom op om binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
6. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 200 aan eiser verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank merkt in dat verband op dat uit de eerder aan verweerder opgelegde dwangsom vooralsnog een onvoldoende prikkel is gebleken, nu een besluit op de aanvraag is uitgebleven. De in het verweerschrift genoemde omstandigheden dat bij verweerder geen sprake is van onwil om te beslissen, maar van ‘algemeen bekende capaciteitsproblemen’, en dat er inmiddels een behandelaar aan de zaak is toegewezen, maakt niet dat er niet langer noodzaak bestaat om een sterkere prikkel af te geven. Temeer daar, zoals hiervoor al is overwogen, sinds het verweerschrift geruime tijd is verstreken zonder dat er alsnog een besluit is genomen.
7. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten en om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 194 moet vergoeden. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
 draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
 bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 200 (tweehonderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000 (vijftienduizend euro);
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 (vierhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent);
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 194 (honderdvierennegentig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 4 november 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673.