In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van aanvragen voor faciliterende visa voor twee Surinaamse kinderen. De moeder, die met haar Nederlandse kind naar Nederland was gereisd, had aanvragen ingediend voor haar oudste Surinaamse kinderen, die door de minister van Buitenlandse Zaken waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visa in strijd was met het recht op vrij verkeer en verblijf van het Nederlandse kind, zoals vastgelegd in artikel 20 van het VWEU. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van de aanvragen de nuttige werking van dit artikel zou aantasten, aangezien de moeder als alleenstaande ouder niet kon worden verplicht om te kiezen tussen haar kinderen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen 15 dagen de faciliterende visa te verlenen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor elke dag dat deze termijn werd overschreden. De rechtbank oordeelde ook dat de proceskosten voor de eisers vergoed moesten worden.