ECLI:NL:RBDHA:2025:21716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
NL25.53662
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en beroepsgronden in bestuursrechtelijke procedure inzake vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 30 oktober 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat hij zelfstandig kon en wilde vertrekken naar Zwitserland, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet beschikte over de benodigde documenten voor een legaal vertrek. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring niet bestreden waren en dat er voldoende redenen waren om de maatregel te handhaven. Eiser had ook aangevoerd dat er een lichter middel toegepast had moeten worden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen andere afdoende maatregelen beschikbaar waren. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.53662

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.B.G.T. von Bóné),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. D. Matadien, als waarnemer van eisers gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring niet heeft bestreden. Deze onbestreden gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Er volgt namelijk uit dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Zelfstandig vertrek
2. Eiser voert aan dat verweerder de bewaringsmaatregel achterwege had moeten laten, omdat hij zelfstandig kan en wil vertrekken naar Zwitserland.
2.1.
De rechtbank vat dit betoog van eiser op als een beroep op artikel 59a, tweede lid, in verbinding met artikel 59, derde lid, van de Vw. Hierin is bepaald dat bewaring achterwege blijft indien, en wordt beëindigd zodra, de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
2.2.
Het beroep op deze bepalingen faalt reeds omdat eiser niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, zodat een (legaal) vertrek van eiser uit Nederland niet is gewaarborgd. Het beroep op deze bepalingen faalt eveneens omdat eiser zijn verklaring dat hij zelfstandig wil terugkeren naar Zwitserland niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd. Niet is namelijk gebleken dat eiser beschikt(e) over een reisticket naar Zwitserland, bij gebreke waarvan niet is gebleken dat hij daadwerkelijk de gelegenheid had/heeft om zelfstandig te vertrekken (vgl. de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7395, en 29 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3663). Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen toepassing gegeven aan artikel 59a, tweede lid, in verbinding met artikel 59, derde lid, van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
Gelet op de in overwegingen 1. en 1.1. genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland illegaal is ingereisd, heeft geprobeerd via het haventerrein illegaal uit te reizen naar het Verenigd Koninkrijk en geen inspanningen heeft verricht om aan documenten te komen, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een significant risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
3.3.
Eiser heeft ter zitting zelf nog gezegd dat zijn psychische gezondheid zodanig is verslechterd dat hij niet langer in bewaring kan blijven. Eiser heeft echter geen medische stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Bovendien heeft verweerder de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn medische situatie kenbaar bij de besluitvorming betrokken en terecht gesteld dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
3.4.
De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt gezien het voorgaande niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.