ECLI:NL:RBDHA:2025:21740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
NL25.52902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een asielzoeker

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, een asielzoeker, is op 28 oktober 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt het beroep op 11 november 2025, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig is, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. D. Matadien, en de gemachtigde van de minister, mr. F. Schoot.

De rechtbank concludeert dat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. Eiser betwist de grondslag van de ophouding en stelt dat hij niet correct is geïnformeerd over de redenen van bewaring in een taal die hij verstaat. De rechtbank oordeelt dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht, maar dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank weegt de belangen af en komt tot de conclusie dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, gezien de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, zoals het niet op voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan de vaststelling van zijn identiteit.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt op 18 november 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.52902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 28 oktober 2025, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De minister heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de ophouding gebaseerd op een onjuiste grondslag?
4. Eiser voert aan dat de ophouding gebaseerd is op een onjuiste grondslag. De ophouding is gebaseerd op artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 en dat had het tweede lid moeten zijn. De maatregel van bewaring bevat namelijk ook als grond dat eiser niet meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en er zijn ook geen verifieerbare identiteitsdocumenten. De identiteit van eiser kon dus niet onmiddellijk worden vastgesteld. Dat betekent dat sprake is van een vormverzuim. Daarom is het primaire standpunt dat de bewaring onrechtmatig is en subsidiair dat de belangenafweging in het voordeel van eiser moet uitvallen.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding volgt dat de door eiser opgegeven personalia overeenkwamen met de aan de verbalisant verstrekte informatie uit de informatieset van de Dienst Terugkeer en Vertrek. Verder volgt uit de stukken dat er al gegevens van eiser bekend waren vanuit de asielprocedure. Voor de vaststelling van de identiteit in het kader van de ophouding als bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, is dit voldoende. Dat betekent niet dat die identiteitsgegevens in het vervolg als vaststaand moeten worden aanvaard en dat dus niet aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd dat eiser niet dan wel onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Die grond ziet erop dat, in het kader van de uitzetting, een onderbouwing van de identiteit en nationaliteit met documenten nodig is en in het geval van eiser zijn die er niet. Dat betekent dat de ophouding geen gebrek bevat. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister eiser schriftelijk in de taal Oromo op de hoogte moeten brengen van de redenen van bewaring?
5. Eiser voert aan dat hij niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring. Er is aan hem een informatiefolder uitgereikt in de Engelse taal en hij kan geen Engels. Daarmee is sprake van een vormverzuim en is de bewaring primair onrechtmatig en subsidiair is sprake van een dusdanige schending dat een belangenafweging in het voordeel van eiser moet uitvallen. Dat betekent ook dat hij een vergoeding krijgt van zijn proceskosten.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat er geen informatiefolder beschikbaar is in de taal die eiser spreekt, Oromo. Vanuit het oogpunt van praktische uitvoerbaarheid kan van de minister redelijkerwijs ook niet worden gevergd dat hij in iedere taal een informatiefolder beschikbaar heeft. Eiser heeft die wel gekregen in de Engelse taal die hij, volgens de maatregel van bewaring - een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal -, redelijkerwijs begrijpt. Daarmee is voor een deel tegemoet gekomen aan het in artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalde. Dat betekent volgens de minister dat een belangenafweging in zijn voordeel uitvalt.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft aangegeven geen/heel weinig Engels te begrijpen. In de maatregel van bewaring staat dat eiser de Engelse taal voldoende machtig is, maar staat niet vermeld waar dat op is gebaseerd. In het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel staat dat eiser is gevraagd of hij ook de Engelse taal kan lezen en eiser daarop heeft geantwoord dat dit met Google translate wel moet lukken. Dat is echter onvoldoende om te kunnen voldoen aan de informatieplicht van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Verder bevindt zich bij de stukken ook een informatiefolder in het Amhaars, maar eiser heeft ter zitting aangegeven die taal niet te begrijpen. Dat betekent dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Er is aan eiser immers geen informatiefolder uitgereikt in een taal die hij voldoende machtig is. Nu hij niet schriftelijk is geïnformeerd over de redenen van bewaring en mogelijkheden om die aan te vechten in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat, is sprake van een gebrek.
5.3.
Dit gebrek maakt de inbewaringstelling niet zonder meer onrechtmatig, maar geeft aanleiding voor een belangenafweging. Bij die belangenafweging is van belang dat de Afdeling de minister in de uitspraak van 24 juli 2024 zes maanden de tijd heeft gegeven om zijn werkwijze zo aan te passen dat voortaan voldaan wordt aan de informatieverplichting, omdat het volgens de Afdeling niet aanvaardbaar is dat het structureel niet voldoen aan de informatieplicht steeds kan worden gepasseerd langs de weg van een belangenafweging. [1]
Die zes maanden zijn intussen ruimschoots verstreken. Van de minister mag daarom worden verwacht dat hij zijn werkwijze intussen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 heeft gebracht. Toch komt de rechtbank, gezien de individuele omstandigheden in deze specifieke zaak, tot de conclusie dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Daartoe is allereerst van belang dat uit het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat met behulp van een tolk in de Oromo taal met eiser is gesproken over de redenen waarom hij in bewaring zal worden gesteld. Daarnaast is van belang dat het in deze zaak om een taal gaat die in zaken als deze niet vaak wordt gesproken. Uit een andere uitspraak van deze rechtbank volgt dat de minister in juli 2025 heeft aangegeven dat hij intussen informatiefolders in 49 talen beschikbaar heeft. [2] Van een situatie waarin structureel niet wordt voldaan aan de informatieverplichting is hier bij de huidige stand van zaken dan ook geen sprake. De minister heeft er bovendien terecht op gewezen dat vanuit praktisch oogpunt niet van hem kan worden gevergd dat hij op elk moment in iedere mogelijke denkbare taal een informatiefolder voorhanden heeft. Verder blijkt uit het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling dat eiser bij aanvang van het gehoor in kennis is gesteld van het recht op rechtsbijstand en dat de minister een rechtsbijstandverlener heeft ingeschakeld. Die heeft ook een afschrift van de maatregel ontvangen. Eiser heeft dit dus met zijn rechtsbijstandverlener kunnen bespreken en die heeft ook namens hem beroep ingesteld tegen de maatregel. Dit alles betekent dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook geen aanleiding. [3]
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar het Vb 2000, [4] als zware gronden vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
  • 3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1.
Eiser heeft alle gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd betwist.
Dit geeft de rechtbank geen aanleiding de gronden van de maatregelen onvoldoende te achten. De rechtbank acht de zware gronden 3a en 3c feitelijk juist.
Eiser betoogt ten aanzien van zware grond 3a dat niet aan hem kan worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen omdat hij gevlucht is als asielzoeker en zijn paspoort tijdens zijn vlucht van hem is afgepakt of hij die kwijt is geraakt. Dat kan dus niet aan hem worden toegerekend. Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is immers dat eiser zonder identiteitsdocument en dus niet op voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. Daarmee is deze grond feitelijk juist. Daar doet niet aan af dat eiser na binnenkomst in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend.
Eiser betoogt ten aanzien van zware grond 3c dat deze grond niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat hij geen identiteitsdocumenten heeft en het hoger beroep dat hij heeft ingesteld in zijn asielprocedure een effectief rechtsmiddel doorkruist. Hij had het hoger beroep ook in het asielzoekerscentrum kunnen afwachten in plaats van in bewaring te worden gesteld. Ook dit betoog slaagt niet. Het door eiser in zijn asielprocedure ingestelde hoger beroep gaf hem geen rechtmatig verblijf. Uit de stukken blijkt dat eiser, nadat uitspraak is gedaan op het beroep dat hij had ingesteld in zijn asielprocedure, niet binnen de vertrektermijn heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. Daarmee is deze grond feitelijk juist.
De zware gronden 3a en 3c zijn voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [5] De rechtbank beoordeelt daarom hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, niet. Uit de gronden 3a en 3c volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
7. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan het oplegging van de bewaringsmaatregel. Eiser had hoger beroep ingesteld in zijn asielprocedure. Dat had misschien geen opschortende werking maar moet wel een effectief rechtsmiddel zijn. Eiser had dat hoger beroep dus ook in het asielzoekerscentrum kunnen afwachten. De inbewaringstelling is daarmee niet proportioneel. Bovendien was eiser in het asielzoekerscentrum ook beschikbaar voor de minister. Verder is onvoldoende meegewogen dat de bewaring voor eiser als jeugdige bezwarend is, ook gelet op het strikte regime in het detentiecentrum.
7.1.
Ook deze grond slaagt niet. De minister heeft er terecht op gewezen dat eiser geen rechtmatig verblijf meer had nadat de rechtbank uitspraak had gedaan op het beroep van eiser en de vertrektermijn was verstreken. Hij mocht het hoger beroep niet in Nederland afwachten. De minister heeft verder terecht gewezen op de gronden van de maatregel waaruit het risico op onttrekking aan het toezicht volgt en bovendien heeft eiser zelf ook aangegeven dat hij niet terug wil naar Ethiopië. Daarnaast was eiser op het moment van inbewaringstelling 21 jaar en hoefde de minister bij het opleggen van de maatregel dus geen rekening te houden met een jeugdige leeftijd. Eiser heeft bij het gehoor noch in het vertrekgesprek van 30 oktober 2025 aangegeven dat zijn leeftijd maakt dat de bewaring onevenredig bezwarend is voor hem.
Ontbreekt het zicht op uitzetting en werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
8. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is omdat eiser ongedocumenteerd is en zijn identiteit en nationaliteit niet zijn bevestigd door de Ethiopische autoriteiten. Ook is niet bekend welke stappen zijn ondernomen. Verder is eiser op 28 oktober 2025 in bewaring gesteld maar heeft de uitspraak op zijn beroep in de asielprocedure al op 23 september 2025 plaatsgevonden. De bewaring had dus ook eerder plaats kunnen vinden waardoor de minister niet voortvarend heeft gehandeld.
8.1.
In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië in het algemeen niet ontbreekt. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit inmiddels anders is. De minister heeft ter zitting ook toegelicht waaruit blijkt dat de Ethiopische autoriteiten nog steeds meewerken aan ook gedwongen terugkeer en dat ook van ongedocumenteerden de nationaliteit wordt vastgesteld. De minister heeft dit ook geconcretiseerd aan de hand van cijfers. Dit is door eiser niet betwist. Ook ontbreekt het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn in het individuele geval van eiser niet. Daarvoor is van belang dat hij op 28 oktober 2025 in bewaring is gesteld en dat uit de stukken blijkt dat een aanvraag om een laissez-passer is opgestart waarbij een kopie van een geboorteakte van eiser is gevoegd. Die aanvraag loopt nog steeds. Gelet op de korte termijn die sindsdien is verstreken en de minister afhankelijk is van de medewerking van de Ethiopische autoriteiten kan niet gezegd worden dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn in het individuele geval van eiser ontbreekt. De rechtbank is ook van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Dat de inbewaringstelling eerder plaats heeft kunnen vinden volgt de rechtbank niet. De minister heeft na de uitspraak van de rechtbank op 23 september 2025 terecht nog rekening gehouden met de gestelde vertrektermijn en daarna is eiser nog enige tijd gegund om zelf te vertrekken. Verder heeft de minister kort na de inbewaringstelling op 30 oktober 2025 een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Daaruit blijkt dat eiser expliciet heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Ethiopië. Daarmee werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. De beroepsgronden slagen niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Uitspraak van Rb. Den Haag (zp. Arnhem) van 25 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:13701 (zaaknummer NL25.29822).
3.Zie ABRvS van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, ro. 10.
4.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
5.Zie de uitspraak van ABRvS van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 en HvJEU 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647.