ECLI:NL:RBDHA:2025:21966

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
11356522 RL EXPL 24-19293
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling van deelname aan het Pensioenfonds Vervoer en de gevolgen van niet-betaling van pensioenpremies

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf] B.V. en Stichting Pensioenfonds Vervoer. [bedrijf] B.V. vorderde te verklaren dat zij niet onder de verplichtstelling van het Pensioenfonds Vervoer valt en dat Pensioenfonds Vervoer in de kosten van het geding moest worden veroordeeld. Pensioenfonds Vervoer vorderde in reconventie dat [bedrijf] B.V. vanaf 25 april 2017 onder de verplichtstelling valt en dat zij achterstallige pensioenpremies moest betalen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [bedrijf] B.V. zich bezighoudt met het vervoeren van goederen over de weg en dat zij, ondanks dat haar activiteiten ook handel in fourage omvatten, in hoofdzaak werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit vallen. De kantonrechter oordeelde dat [bedrijf] B.V. verplicht is om haar werknemers bij Pensioenfonds Vervoer aan te melden en de verschuldigde premies te betalen. De vordering van [bedrijf] B.V. werd afgewezen, terwijl de vordering van Pensioenfonds Vervoer tot betaling van achterstallige premies werd toegewezen. Tevens werd [bedrijf] B.V. veroordeeld tot betaling van reglementaire kosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
PV/cd
Zaak-/rolnr.: 11356522 RL EXPL 24-19293
20 november 2025
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[bedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [bedrijf] ,
gemachtigde: mr. G.R. Derksen,
tegen
Stichting Pensioenfonds Vervoer,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Pensioenfonds Vervoer,
gemachtigden: mrs. E. Lutjens en H.L. Doorn.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 8 oktober 2024 met producties 1 tot en met 21;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de aantekeningen van de mondelinge behandeling op 29 april 2025 en de tijdens die zitting namens partijen overgelegde schriftelijke spreekaantekeningen;
- de antwoordakte tevens vermeerdering van eis van Pensioenfonds Vervoer;
- de akte tevens overlegging producties van [bedrijf] met producties 22 en 23;
- de akte reactie op producties van Pensioenfonds Vervoer.

2.Feiten

2.1.
[bedrijf] houdt zich volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) bezig met de volgende activiteiten: “
Groothandel in hooi, stro en ruwvoeder” (SBI-code 46213) en “
Goederenvervoer over de weg (geen verhuizingen)” (SBI-code 4941). Het bedrijf heeft elf medewerkers, van wie negen chauffeurs, en beschikt over een NIWO-vergunning voor in totaal negen vrachtwagens. Op de website van [bedrijf] wordt onder het kopje “over ons” onder meer het volgende vermeld:
“ [bedrijf] BV is een FOURAGE bedrijf (…). Al sinds 1999 houden wij ons bezig met bodemstrooisels en transportwerkzaamheden. Snelle service, korte levertijden en persoonlijk contact met onze klanten staan bij ons hoog in het vaandel. (…)”
2.2.
Pensioenfonds Vervoer (voorheen: Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg) is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). Pensioenfonds Vervoer is de uitvoerder van de pensioenregeling voor de sector vervoer over de weg. Deelneming in Pensioenfonds Vervoer is wettelijk verplicht voor werknemers van ondernemingen die werkzaam zijn in die sector, binnen de werkingssfeer zoals omschreven in het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 mei 1964, (voor zover hier van belang) dat is gewijzigd bij besluit van 30 oktober 2023 (hierna: het verplichtstellingsbesluit). Het verplichtstellingsbesluit luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(…) De deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg is verplicht gesteld voor de werknemer (…):
1. Werknemer:
De persoon die krachtens arbeidsovereenkomst in dienst is van een onderneming in het Beroepsvervoer over de Weg (…):
2. Onderneming in het Beroepsvervoer over de Weg:
De natuurlijk persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die – al dan niet met winstoogmerk – in een in Nederland gevestigd bedrijf of in een afdeling van een zodanig bedrijf uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden uitoefent, behorende tot het wegvervoer (…)
3. Wegvervoer:
Het bedrijf van:
a. het tegen vergoeding vervoeren van goederen over de weg (…)”
2.3.
Voor iedere werkgever die op grond van de Wet Bpf 2000 verplicht is aangesloten bij Pensioenfonds Vervoer, geldt het uitvoeringsreglement van Pensioenfonds Vervoer. In dit reglement is onder meer bepaald dat een werkgever die onder de verplichtstelling valt, zijn werknemers als deelnemer moet aanmelden bij het fonds en pensioenpremie aan Pensioenfonds Vervoer moet afdragen. Het uitvoeringsreglement van Pensioenfonds Vervoer luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…) 3.1 Een werkgever betaalt in termijnen
1. Een werkgever betaalt elke maand 1/12 van de premie per jaar, of elke vier weken 1/13 van de premie per jaar, afhankelijk van de verloningsperiode van de werkgever. Deze periode waarop een premie betrekking heeft (maand of vier weken) noemen we een ‘termijn’. De werkgever betaalt de premie voor iedere werknemer die bij Pensioenfonds Vervoer pensioen opbouwt.
(…)
5. De werkgever betaalt de premie binnen 14 dagen na ontvangst van de premienota. (…)
3.2
Te laat betalen
1. Als een werkgever de premie niet binnen de termijn die op de nota staat betaalt, kan
Pensioenfonds Vervoer het volgende in rekening brengen:
  • rente over het bedrag dat de werkgever had moeten betalen, vanaf de eerste dag dat het bedrag betaald had moeten zijn
  • vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten en eventueel overige wettelijke kosten van vervolging.
Pensioenfonds Vervoer kan deze rente en vergoedingen ook in rekening brengen als het fonds de premie niet tijdig bij de werkgever in rekening heeft kunnen brengen omdat de werkgever de voor de vaststelling van die premie relevante gegevens onvolledig, niet juist en/of niet tijdig heeft aangeleverd. Voor de berekening van de rente gaat Pensioenfonds Vervoer uit van de uiterste betaaldatum, als de werkgever de gegevens juist, volledig en tijdig had aangeleverd.
2. Pensioenfonds Vervoer berekent de rente op basis van het percentage van de wettelijke rente als bedoeld in boek 6, artikel 119a van het Burgerlijk Wetboek. De buitengerechtelijke invorderingskosten staan in de staffel in Bijlage A van dit Uitvoeringsreglement. (…)”
2.4.
Op 3 januari 2023 heeft Pensioenfonds Vervoer aan [bedrijf] medegedeeld dat het bedrijf per 25 april 2017 bij het fonds wordt aangesloten. Vanaf februari 2023 heeft Pensioenfonds Vervoer aan [bedrijf] ambtshalve aanslagen opgelegd ter zake van verschuldigde pensioenpremies.
2.5.
Op 6 april 2023 heeft [bedrijf] per e-mail bezwaar gemaakt tegen de aansluiting bij Pensioenfonds Vervoer. In die e-mail schrijft zij onder meer het volgende:
“(…) [bedrijf] (…) is een handelsonderneming die fourage in- en verkoopt. Zij kopen de fourage per ton in en verkopen deze ook weer per ton. Vervolgens halen zij de producten bij de leverancier op en leveren deze bij de afnemer af, hiervoor wordt de prijs per ton gefactureerd aan de afnemer. Deze verkoopprijs is de inkoopprijs met daarop een marge waarbij het vervoer een onderdeel is maar niet apart gefactureerd wordt. Zij vervullen dus enkel een groothandelsfunctie welke voor eigen rekening en risico gedreven wordt. (…)”

3.Geschil

in conventie
3.1.
[bedrijf] vordert om te verklaren voor recht dat zij niet valt onder de verplichtstelling van het Pensioenfonds Vervoer en Pensioenfonds Vervoer te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
[bedrijf] legt aan haar vordering – samengevat – ten grondslag dat zij niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Pensioenfonds Vervoer valt omdat het zwaartepunt van haar bedrijfsactiviteiten niet bij het tegen vergoeding vervoeren van goederen over de weg ligt, maar bij de handel in en het in dat kader ophalen en afleveren van fourage(goederen).
3.3.
Pensioenfonds Vervoer concludeert tot afwijzing van de vordering van [bedrijf] , met veroordeling van [bedrijf] in de kosten van het geding. Op de stellingen van Pensioenfonds Vervoer wordt bij de beoordeling – voor zover relevant – nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
Pensioenfonds Vervoer vordert – na eisvermeerdering – om (verkort en anders weergegeven):
1.
primairte verklaren voor recht dat [bedrijf] vanaf 25 april 2017 valt onder de verplichtstelling van Pensioenfonds Vervoer, gebonden is aan de statuten, de reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van Pensioenfonds Vervoer en premie moet betalen ten behoeve van alle (gewezen) werknemers conform de bepalingen van het uitvoeringsreglement en
subsidiairte verklaren voor recht dat binnen [bedrijf] sprake is (geweest) van een afdeling als bedoeld in de verplichtstelling van het fonds en dat deze afdeling vanaf 25 april 2017 onder die verplichtstelling valt;
2. [bedrijf] te veroordelen tot betaling van achterstallige pensioenpremies ter hoogte van
primair€ 761.393,09 en
subsidiair€ 538.285,42, inclusief premies AOP;
3. [bedrijf] te veroordelen tot betaling van een naar het percentage van de wettelijke handelsrente berekende rente over het bedrag aan verschuldigde premie voor iedere maand waarin premie had moeten worden betaald, berekend vanaf twee weken na het einde van elke maand;
4. [bedrijf] te veroordelen om loon- en premiegegevens te verstrekken van de (gewezen) werknemers die vanaf 25 april 2017 bij haar in dienst zijn (geweest) en waarvoor pensioenpremie moet worden betaald, op straffe van een dwangsom;
5. [bedrijf] te verplichten om een controleverklaring van een registeraccountant te verstrekken over de juistheid en volledigheid van deze gegevens, op straffe van een dwangsom;
6. te verklaren voor recht dat indien uit deze gegevens blijkt dat de verschuldigde premie hoger is dan het gevorderde bedrag [bedrijf] verplicht is dat hogere bedrag te voldoen;
7. [bedrijf] te veroordelen tot betaling van € 700,- exclusief btw aan reglementaire kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2024;
8. [bedrijf] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na de datum van het vonnis.
3.5.
Pensioenfonds Vervoer legt aan haar vordering – samengevat – het volgende ten grondslag. [bedrijf] , althans een afdeling daarvan, houdt zich bezig met het tegen vergoeding vervoeren van fourage(goederen) vanuit het buitenland naar klanten in Nederland alsmede met het vervoeren van goederen vanuit Nederland naar afnemers in het buitenland. Omdat beide activiteiten vallen onder de werkingssfeer van de verplichtstelling, is [bedrijf] gehouden om haar (gewezen) werknemers bij het fonds aan te melden en de voor hen verschuldigde premie af te dragen. Ingevolge het bepaalde in het uitvoeringsreglement is [bedrijf] over de niet (tijdig) betaalde premies een rentevergoeding verschuldigd, verplicht tot het verstrekken van werknemersgegevens en gehouden tot betaling van een vergoeding van reglementaire kosten.
3.6.
[bedrijf] concludeert tot afwijzing van de vordering van Pensioenfonds, met veroordeling van Pensioenfonds Vervoer in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na aanschrijving tot betaling van deze kosten. Op de stellingen van [bedrijf] wordt hieronder – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.Beoordeling

4.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie worden deze gezamenlijk behandeld.
Verplichtstelling
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of [bedrijf] valt onder de werkingssfeerbepaling van het verplichtstellingsbesluit komt het aan op de uitleg van die bepaling. Uitleg van een werkingssfeerbepaling van een verplichtstellingsbesluit dient te geschieden aan de hand van de cao-norm, die inhoudt dat aan een bepaling van een verplichtstellingsbesluit een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de verplichtstelling, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het verplichtstellingsbesluit is gesteld. Verder kan bij deze uitleg onder meer acht worden geslagen op de elders in het verplichtstellingsbesluit gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
4.3.
Uit de werkingssfeerbepaling in het verplichtstellingsbesluit volgt dat het toepasselijk is op de werknemer die werkzaam bij een onderneming in het Beroepsvervoer over de Weg. Dat is de (afdeling van een) onderneming die uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden uitoefent behorend tot het wegvervoer. Daarbij moet het gaan om het tegen vergoeding vervoeren van goederen over de weg.
4.4.
[bedrijf] vervoert goederen over de weg, aangezien zij in het buitenland ingekochte fourage met vrachtwagens ophaalt om deze vervolgens af te leveren bij haar afnemers in Nederland en goederen van uiteenlopende aard met vrachtwagens vervoert van Nederland naar het buitenland. Wat betreft het vervoer van goederen van Nederland naar het buitenland is niet in geschil dat dit tegen vergoeding gebeurt. Ten aanzien van het vervoer van fourage van het buitenland naar Nederland heeft [bedrijf] in haar e-mail van 6 april 2021 alsook de dagvaarding uiteengezet dat het vervoer van de fourage onderdeel is van de verkoopprijs van de fourage, zodat vast staat dit vervoer eveneens tegen vergoeding plaatsvindt. Daar doet niet aan af dat de ophaallocatie geen factor is voor de prijs, zoals [bedrijf] stelt. Van doorslaggevend belang bij de bepaling of [bedrijf] onder de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit valt is de vraag of feitelijk sprake is van vervoer waarvoor een vergoeding in rekening wordt gebracht en dat is hier het geval. Het doet er voor de werkingssfeer bovendien niet toe of [bedrijf] voor zichzelf vervoert of ten behoeve van een derde. Daarom is evenmin relevant dat de fourage door [bedrijf] eerst zelf wordt ingekocht (en eventueel wordt opgeslagen) en dat zij, vanaf het moment dat de fourage aan haar wordt overgedragen, het vervoer als eigenaar van de fourage voor eigen risico en rekening verzorgt. [bedrijf] wijst er voorts tevergeefs op dat zij niet als vervoerder als bedoeld in boek 8 BW kan worden aangemerkt, noch als zodanig door haar klanten wordt ingeschakeld. In de werkingssfeerbepaling staat dit vereiste immers niet.
4.5.
De vraag die partijen met name verdeeld houdt, is of [bedrijf] , dan wel – subsidiair – een afdeling van haar onderneming, de werkzaamheden behorend tot het wegvervoer ‘in hoofdzaak’ uitvoert. Partijen zijn het er immers over eens dat [bedrijf] niet ‘uitsluitend’ werkzaamheden behorend tot het wegvervoer uitvoert. Bij de beoordeling of aan het hoofdzakelijkheidscriterium wordt voldaan, in een verplichtstellingsbesluit waarin geen percentage wordt vermeld, zoals in dat van Pensioenfonds Vervoer, geldt als uitgangspunt dat moet worden beoordeeld of [bedrijf] voor meer dan 50% werkzaamheden behorend tot het wegvervoer uitoefent. Het antwoord op de vraag of [bedrijf] daadwerkelijk voor meer dan 50% werkzaamheden verricht die behoren tot het wegvervoer, kan op verschillende wijzen worden vastgesteld, bijvoorbeeld op basis van omzet, arbeidsuren, loonsom, het aantal werknemers en de inrichting van het bedrijf.
4.6.
Bij [bedrijf] is sprake van een personeelsbestand met aanzienlijk meer vrachtwagenchauffeurs dan medewerkers ‘op kantoor’. [bedrijf] heeft ter zitting verklaard dat er op dit moment negen chauffeurs in dienst zijn die feitelijk vervoerswerkzaamheden verrichten en dat slechts twee personen (de heer en mevrouw [bedrijf] ) werkzaamheden verrichten op kantoor. Dat deze verhouding in het verleden anders is geweest, is gesteld noch gebleken. [bedrijf] heeft ook niets gesteld omtrent de aard van de werkzaamheden van het kantoorpersoneel, maar gelet op de verhouding ten opzichte van het aantal chauffeurs ligt het in de rede dat een niet te veronachtzamen deel van deze werkzaamheden ondersteunend is aan de vervoeractiviteiten (zoals planning en administratieve afhandeling) en daaraan derhalve kunnen worden toegerekend. Op grond van het feit dat er van de elf bij [bedrijf] werkzame personen negen vrachtwagenchauffeurs zijn, wordt bij gebreke van nadere informatie op dit punt aangenomen dat zowel de loonsom als de arbeidsuren binnen [bedrijf] voor meer dan 50% betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van het vervoer van fourage en overige goederen.
4.7.
Pensioenfonds Vervoer heeft verder voldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat het zwaartepunt van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] ligt bij het ophalen, vervoeren en afleveren van fourage en andere goederen en niet bij de in- en verkoop respectievelijk handel in fourage waarbij slechts incidenteel sprake zou zijn van onder de verplichtstelling vallend vervoer van goederen niet zijnde fourage. De activiteiten van [bedrijf] , haar website, evenals het beschikken over negen vrachtwagens en de vereiste NIWO-vergunningen zijn overwegend gericht op het vervoeren van fourage en andere goederen. Dit blijkt ook uit de wijze waarop [bedrijf] zich naar buiten presenteert, met haar eigen naam ‘ [bedrijf] Fourage en Transport B.V.’, de inschrijving in het handelsregister van de KvK onder SBI-code 4941 (Goederenvervoer over de weg, niet zijnde verhuizingen) en de advertentie op de website dat transportactiviteiten reeds sinds 1999 een integraal onderdeel van de bedrijfsvoering vormen en de levertijden kort zijn.
4.8.
[bedrijf] stelt dat in de jaren 2021, 2022 en 2023 slechts circa 25% van de omzet behaald is met het vervoer van goederen niet zijnde fourage van Nederland naar het buitenland. Volgens haar blijkt hieruit dat het zwaartepunt van haar activiteiten niet ligt bij het tegen vergoeding vervoeren over de weg. Los van het feit dat omzet slechts één aspect is dat van belang kan zijn bij de beantwoording van de ‘hoofdzakelijkheidsvraag’, is niet gebleken dat bij de berekening van dit omzetpercentage ook rekening is gehouden met de prijs voor het vervoer van fourage waarvan [bedrijf] zelf heeft gesteld dat deze in de verkoopprijs is verdisconteerd. Uit genoemd percentage kan derhalve niet zonder meer worden afgeleid dat de activiteiten van [bedrijf] gemeten naar omzet voor minder dan 50% bestaan uit vervoer of daaraan toe te rekenen werkzaamheden. Het feit dat met de component vervoer in de verkoopprijs van fourage geen rekening is gehouden, betekent dat de aan transportactiviteiten toe te rekenen omzet geacht moet worden hoger te zijn dan 25% dan het totaal.
4.9.
Omdat [bedrijf] , gemeten naar arbeidsuren, loonsom en het aantal werknemers in hoofdzaak werkzaamheden behorende tot het wegvervoer verricht en [bedrijf] met het door haar aangevoerde omzetpercentage onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre het voor de vraag of zij in hoofzaak die werkzaamheden uitoefent wezenlijk verschil maakt of wordt gekeken naar omzet, wordt geconcludeerd dat bij [bedrijf] als geheel – en dus niet binnen een afdeling – sprake is van het in hoofdzaak tegen vergoeding vervoeren van goederen over de weg. Volgens [bedrijf] kan haar onderneming ook niet worden opgedeeld in afdelingen, omdat alle werknemers worden ingezet ten behoeve van de feitelijke bedrijfsactiviteiten.
4.10.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [bedrijf] onder de werkingssfeer van de verplichtstelling valt om deel te nemen in Pensioenfonds Vervoer. De vordering van [bedrijf] zal daarom worden afgewezen. De door Pensioenfonds Vervoer op dit punt primair verzochte verklaring voor recht is toewijsbaar, met dien verstaande dat daarin geen afzonderlijke vermelding wordt opgenomen omtrent de gebondenheid van [bedrijf] aan de statuten, reglementen en besluiten van Pensioenfonds Vervoer, noch omtrent de verplichting tot premieafdracht. Die gebondenheid vloeit immers rechtstreeks voort uit artikel 4 Wet Bpf 2000 en de premiebetalingsverplichting volgt reeds uit (onder andere) artikel 3.1 van het uitvoeringsreglement. Als ingangsdatum van de verplichte deelneming wordt uitgegaan van 25 april 2017, nu tegen de juistheid daarvan in het kader van de gevorderde verklaring voor recht geen verweer is gevoerd.
Premie
4.11.
[bedrijf] beroept zich erop dat de premievordering van Pensioenfonds Vervoer gedeeltelijk is verjaard gelet op het bepaalde in artikel 3:308 BW. Dit zou het geval zijn omdat Pensioenfonds Vervoer zich eerst op 3 januari 2023 bij [bedrijf] heeft gemeld met de aankondiging dat [bedrijf] per 25 april 2017 bij het fonds wordt aangesloten. Dit beroep op verjaring slaagt niet, omdat Pensioenfonds Vervoer haar premievordering baseert op een onrechtmatige daad wegens schending van de nalevingsplicht ex artikel 4 Wet Bpf 2000. Daarmee betreft het een vordering tot vergoeding van schade tot een bedrag gelijk aan onbetaald gelaten premies, op de verjaring waarvan niet artikel 3:308 BW maar artikel 3:310 BW van toepassing is. De verwijzing van [bedrijf] in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2025 (ECLI:NL:HR:2025:423) kan haar niet baten, omdat uit dit arrest kan worden afgeleid dat alleen premievorderingen die niet als schade worden gevorderd worden beheerst door artikel 3:308 BW.
4.12.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:310 BW verjaart een schadevergoedinsgvordering pas vijf jaar na de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. In dit geval is de termijn van vijf jaar niet eerder gestart dan op (in elk geval) 3 januari 2023, omdat Pensioenfonds Vervoer (kennelijk) toen pas kennis heeft gekregen van het feit dat [bedrijf] zich vanaf 2017 bij het fonds had moeten aansluiten en vanaf toen ook premie had moeten afdragen. Omdat sindsdien geen vijf jaren zijn verstreken, is de vordering van Pensioenfonds Vervoer niet verjaard. Dat betekent dat [bedrijf] verplicht is de schade te vergoeden die Pensioenfonds Vervoer door het handelen van [bedrijf] lijdt (het niet betalen van premie).
4.13.
Pensioenfonds Vervoer heeft het door haar primair gevorderde bedrag van € 761.393,09 (inclusief premie AOP) onderbouwd met de werknemersgegevens en berekening die [bedrijf] na de mondelinge behandeling heeft overgelegd. In deze berekening gaat [bedrijf] zelf uit van het gevorderde bedrag als het totaal aan (pensioen)premies dat sinds 2017 op basis van het verplichtstellingsbesluit voor alle werknemers binnen de organisatie van [bedrijf] aan Pensioenfonds Vervoer had moet worden afgedragen. Daarom is dit bedrag toewijsbaar. In het dictum zal worden opgenomen dat dit bedrag ten titel van schadevergoeding wordt toegewezen.
Rente
4.14.
Omdat [bedrijf] op grond van artikel 4 Wet Bpf 2000 gebonden is aan het uitvoeringsreglement van Pensioenfonds Vervoer, is zij in beginsel ook gebonden aan het bepaalde in artikel 3.2 lid 2 van het uitvoeringsreglement, waarin staat dat Pensioenfonds Vervoer de rente berekent op basis van het percentage van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW.
4.15.
De rentevordering van Pensioenfonds Vervoer is in het petitum geformuleerd op een manier die aansluit bij de situatie die gold ten tijde van het indienen van de eis in reconventie, namelijk toen Pensioenfonds Vervoer niet de beschikking had over werknemersgegevens en de premieschuld had vastgesteld op basis van de ambtshalve aan [bedrijf] opgelegde premienota’s. [bedrijf] heeft eerst na de mondelinge behandeling aan Pensioenfonds Vervoer de door haar verlangde werknemersgegevens verstrekt. Pensioenfonds Vervoer heeft daarop enkel haar premievordering en de grondslag daarvan gewijzigd, maar niet tevens haar rentevordering. Zij heeft nagelaten inzichtelijk te maken welke premiebedragen [bedrijf] vanaf 2017 maandelijks had moeten afdragen. Ook heeft Pensioenfonds Vervoer niets gesteld over het moment waarop [bedrijf] deze premiebedragen respectievelijk het totaal gevorderde premiebedrag had behoren te betalen, terwijl dat volgens haar eigen stelling het moment is waarop de rente is gaan lopen.
4.16.
De achterstallige premie is gevorderd en wordt toegewezen als schadevergoeding, op de te late betaling waarvan de wettelijke rente van artikel 6:119 BW van toepassing is. Het ontbreken van duidelijkheid over zowel de hoogte van de afzonderlijke maandelijkse premiebedragen als de data waarop deze bedragen respectievelijk het totaal ervan betaald hadden moeten worden, maken het onmogelijk om de rentevordering toe te wijzen op de manier waarop deze in het petitum is geformuleerd. Gelet op het een en ander zal over het toe te wijzen bedrag aan premie de reguliere wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding. Voor zover Pensioenfonds Vervoer haar rentevordering baseert op onrechtmatige daad, wordt deze afgewezen, omdat de omvang daarvan, gelet op het voorgaande, niet is onderbouwd en de kantonrechter over onvoldoende gegevens beschikt om deze zelf vast te stellen.
Werknemersgegevens
4.17.
Omdat Pensioenfonds Vervoer na de mondelinge behandeling de door haar verlangde werknemersgegevens van [bedrijf] heeft ontvangen en [bedrijf] op basis van die gegevens wordt veroordeeld tot betaling van het door Pensioenfonds Vervoer primair gevorderde premiebedrag, wordt niet ingezien welk belang Pensioenfonds Vervoer nog heeft bij haar vordering tot verstrekking van deze gegevens onder afgifte van een controleverklaring en om voor recht te verklaren dat [bedrijf] eventueel een aanvullend premiebedrag moet betalen. Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Reglementaire kosten
4.18.
Pensioenfonds Vervoer heeft, anders dan [bedrijf] stelt, duidelijk gemaakt dat de grondslag van de vordering tot betaling van de reglementaire kosten te vinden is in artikel 3.2 lid 2 en bijlage A van het uitvoeringsreglement. Hierin is bepaald dat buitengerechtelijke invorderingskosten verschuldigd zijn door de werkgever in het geval van – kort gezegd – schending van de premiebetalingsplicht. Omdat [bedrijf] gebonden is aan deze forfaitaire reglementaire kostenvergoeding, uit de stukken blijkt dat Pensioenfonds Vervoer daadwerkelijk buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht en het gevorderde bedrag niet onredelijk wordt geacht, zal het gevorderde bedrag worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal als onweersproken en op de wet gegrond eveneens worden toegewezen.
Proceskosten
4.19.
Omdat [bedrijf] zowel in conventie als in reconventie op het belangrijkste geschilpunt tussen partijen – namelijk of zij onder de verplichtstelling van Pensioenfonds Vervoer valt – in het ongelijk is gesteld, moet zij de proceskosten (inclusief nakosten) in conventie en in reconventie betalen.
4.20.
De proceskosten van Pensioenfonds Vervoer in conventie worden begroot op € 542,- (2 punten x tarief van € 271,-). In verband met de samenhang tussen de conventie en de reconventie en de beperkte omvang van de aktes die Pensioenfonds Vervoer na de mondelinge behandeling heeft genomen, worden de proceskosten van Pensioenfonds Vervoer in reconventie begroot op € 950,- (1 punt x tarief van € 950,-). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in reconventie wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. De nakosten worden vastgesteld op € 135,- (plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing).

5.Beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [bedrijf] in de proceskosten van € 542,- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [bedrijf] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat [bedrijf] vanaf 25 april 2017 valt onder de verplichtstelling van Pensioenfonds Vervoer;
5.4.
veroordeelt [bedrijf] om ten titel van schadevergoeding aan Pensioenfonds Vervoer te betalen het bedrag van € 761.393,09 (inclusief premie AOP) aan achterstallige (pensioen)premie;
5.5.
veroordeelt [bedrijf] om aan Pensioenfonds Vervoer te betalen het bedrag van € 700,- exclusief btw aan reglementaire kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2024 tot de dag der algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt [bedrijf] in de proceskosten van € 950,- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [bedrijf] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.7.
veroordeelt [bedrijf] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
in conventie en in reconventie
5.8.
veroordeelt [bedrijf] in de nakosten van € 135,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [bedrijf] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.9.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. O. van der Burg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2025 in aanwezigheid van de griffier.