ECLI:NL:RBDHA:2025:22086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
NL24.48771
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Turkse eiser met Koerdische etniciteit en vrees voor vervolging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van een Turkse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 1998, heeft op 6 december 2024 een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, die op 4 december 2024 door de Minister van Asiel en Migratie als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 behandeld, waarbij eiser een nieuw asielmotief heeft toegelicht dat niet eerder door de minister was beoordeeld. Dit nieuwe motief betreft de vrees dat hij vanwege zijn werkzaamheden in Nederland in verband wordt gebracht met de Gülenbeweging, wat hem in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten zou brengen.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de afwijzing beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Eiser stelt dat hij gediscrimineerd wordt vanwege zijn Koerdische etniciteit en dat hij slachtoffer is van geweld. De minister heeft echter geconcludeerd dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft en dat zijn problemen niet voldoende zwaarwegend zijn om een verblijfsvergunning te rechtvaardigen. De rechtbank volgt de minister in zijn oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten staat vanwege zijn activiteiten voor de HDP of zijn Koerdische afkomst.

De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen als ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen en is openbaar gemaakt op 30 oktober 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.48771
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),

en
de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser is van Turkse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1998. Hij heeft op 6 december 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder (hierna: de minister) heeft met het bestreden besluit van 4 december 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, mr. K. Boonen als gemachtigde van de minister, en A. Arpat, als tolk. De zaak is tijdens deze zitting aangehouden, omdat eiser ter zitting een nieuw asielmotief heeft toegelicht dat bij de beoordeling moest worden betrokken. Dit motief is niet beoordeeld door de minister, omdat destijds niet duidelijk was dat het om een nieuw asielmotief ging. De rechtbank heeft de minister vervolgens in de gelegenheid gesteld om op dit nieuwe asielmotief te reageren, waarna eiser de gelegenheid heeft gekregen te reageren op het standpunt van de minister. Daarna heeft op 17 september 2025 een nadere zitting plaatsgevonden. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, mr. H.J. Metselaar als gemachtigde van de minister, en H. Kilinc als tolk. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de afwijzing van de asielaanvraag van eiser aan de hand van zijn beroepsgronden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij tot de Koerdische bevolkingsgroep behoort. Vanwege zijn Koerdische etniciteit stelt hij gediscrimineerd te zijn en slachtoffer te zijn geworden van geweld. Zo heeft eiser verklaard dat hij in 2005, toen hij nog een kind was, door de Turkse politie is verkracht en tijdens zijn studie in 2021/2022 is aangevallen en mishandeld door ultranationalistische groeperingen. Daarnaast verklaart eiser dat hij in Turkije deel heeft genomen aan demonstraties voor de Koerdische partij, de HDP. Daardoor zal hij bij terugkeer risico lopen. Ook vreest eiser voor de militaire dienstplicht als hij terug zal moeten keren naar Turkije.

Het bestreden besluit

4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. problemen vanwege eisers Koerdische etniciteit;
3. de verkrachting;
4. eisers betrokkenheid bij de HDP-partij; en
5. eiser is dienstplichtig.
4.1.
De minister acht alle asielmotieven geloofwaardig. Volgens de minister leiden deze motieven echter niet tot de conclusie dat aan eiser een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend. De minister stelt namelijk dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft en bij terugkeer naar Turkije geen reëel risico op ernstige schade zal lopen, omdat zijn problemen onvoldoende zwaarwegend zijn. De minister overweegt daartoe dat eiser zijn problemen vanwege zijn Koerdische etniciteit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat niet is gebleken dat eiser zodanig in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt dat hij op maatschappelijk en sociaal gebied niet meer kan functioneren.1 Verder is volgens de minister de vrees voor de Turkse autoriteiten in verband met eisers betrokkenheid bij de HDP niet aannemelijk gemaakt omdat eiser niet behoort tot het risicoprofiel van DEM-leden en -activisten (voorheen HDP).2 Ten slotte acht de minister de vrees voor de militaire dienstplicht niet aannemelijk en is volgens hem de verkrachting geen acute reden voor vertrek geweest. Daardoor zijn er geen individuele aanknopingspunten waaruit volgt dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor herhaling van dit incident. Ook deze vrees wordt derhalve niet aannemelijk geacht, omdat eiser volgens de minister niet voldoet aan het beleid inzake ‘confrontatie met wandaden in het land van herkomst’.3
4.2.
Naar aanleiding van hetgeen tijdens de zitting van 11 juni 2025 naar voren is gebracht, heeft de minister op 25 juni 2025 een nadere reactie ingediend dat geldt als aanvulling van het bestreden besluit. Hierin is de minister ingegaan op de beroepsgronden van eiser voor zover deze betrekking hebben op een nieuw asielmotief zoals tijdens de zitting is toegelicht. Dit nieuwe motief betreft de vrees van eiser dat hij vanwege zijn gestelde werkzaamheden in Nederland bij een shoarmaketen genaamd [bedrijf] in verband wordt gebracht met de Gülenbeweging en daardoor in de negatieve belangstelling te staan van de Turkse autoriteiten. De minister stelt zich ten aanzien van dit motief op het
1. Zie paragraaf C2/3.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2 Idem, paragraaf C7/34.3.2.
3 Idem, paragraaf C2/3.3.2.2.
standpunt dat eiser geen aanhanger is van de Gülenbeweging, nu eiser dit nooit eerder heeft verklaard en dit door eiser niet aannemelijk is gemaakt. Daarnaast is de minister van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij werkzaam is bij [bedrijf] . Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat eiser wel bij [bedrijf] werkzaam is, acht de minister niet aannemelijk dat eiser vanwege deze werkzaamheden in verband wordt gebracht met de Gülenbeweging of dat hij daardoor in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten is komen te staan.
Benadeling door gewijzigd beleid
5. Eiser voert aan dat hij is benadeeld doordat de minister zijn aanvraag niet binnen de algemene procedure heeft behandeld, maar in de verlengde asielprocedure. Daardoor is het bestreden besluit eerst op 4 december 2024 genomen, waardoor eiser buiten het gunstigere beleid van Wijzigingsbesluit (WBV) 2023/24 dat gold vóór 1 juli 2024. In dat kader verwijst eiser naar twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 15 augustus 2024 en 3 januari 2025.4
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een ongunstigere positie komt, onvoldoende is om van het uitgangspunt af te wijken dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht wordt toegepast zoals dat op dat moment geldt.5 Slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Dit geldt ook voor beleidsregels. De rechtbank oordeelt, anders dan eiser stelt, dat van dergelijke bijzondere omstandigheden geen sprake is. De omstandigheid dat het groepenbeleid is vervallen en is vervangen door beleid over risicoprofielen dat voor eiser minder gunstig is, kan dus niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Ook het feit dat de minister niet tijdig op de aanvraag heeft beslist leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Er zijn namelijk meer vreemdelingen waarvoor geldt dat de beslistermijn (ruimschoots) is overschreden en waarvan de behandeling van de aanvraag (te) lang is blijven liggen. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
Zwaarwegendheid van eisers vrees
Eisers activiteiten voor de HDP
6. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij in de negatieve belangstelling is komen te staan vanwege zijn activiteiten voor de HDP en verwijst hiervoor naar het ambtsbericht van Turkije (het ambtsbericht) van augustus 2023 en februari 2025. Hij stelt dat hij onder het risicoprofiel van DEM-leden en -activisten (voorheen HDP) valt en dat hij actief betrokken is geweest bij de HDP door deelname aan demonstraties, het verspreiden van kranten en informatie voor de partij, en door uitingen op sociale media.
6.1.
De rechtbank volgt eiser hierin echter niet. Niet is gebleken dat eiser lid is van de HDP. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de activiteiten van eiser niet zodanig zijn dat hij kan worden aangemerkt als activist. Eiser heeft weliswaar aan demonstraties deelgenomen, maar hij heeft verklaard dat hij daarbij geen bijzondere of zichtbare rol heeft vervuld.6 De minister heeft verder terecht opgemerkt dat de uitingen van
6 Zie pagina’s 16 en 17 van het nader gehoor.
eiser op sociale media marginaal van aard zijn en hoofdzakelijk bestaan uit het delen en waarderen van berichten. Dit betreft een passieve vorm van betrokkenheid. Daarnaast ziet de inhoud van deze berichten voornamelijk op de Koerdische taal en cultuur, en niet op politieke steun aan de HDP.7 Ook het bijwonen van Newroz-vieringen en het verspreiden van kranten en tijdschriften kan, zoals de minister terecht heeft gesteld, niet worden aangemerkt als een actieve uiting van HDP-sympathie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zelf heeft verklaard dat hij zijn steun voor de HDP niet openlijk wilde uiten uit vrees voor problemen in verband met zijn studie.8 De minister heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de uitingen van eiser wijzen op terughoudendheid en niet op activisme. Eiser valt daarom niet onder het risicoprofiel van DEM-leden en -activisten (voormalig HDP). Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de gronden die eiser aanvoert over het beleid van de risicoprofielen van HDP-leden en -activisten.
6.2.
In het licht van het voorgaande oordeelt de rechtbank verder dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten is komen te staan vanwege zijn activiteiten voor de HDP. De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat eiser met zijn uitingen op sociale media niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de Turkse autoriteiten wordt gevolgd. De verwijzing naar het ambtsbericht van 2023 slaagt niet, nu daaruit niet blijkt dat personen in een vergelijkbare positie als eiser enkel vanwege dergelijke uitingen in de negatieve belangstelling komen te staan. Bovendien volgt uit datzelfde ambtsbericht dat sommige berichten weliswaar worden verwijderd of geblokkeerd, maar dat dit op zichzelf niet leidt tot een gegronde vrees voor vervolging.9 Daarbij komt dat eiser zelf heeft verklaard dat hij niet door de Turkse autoriteiten wordt gezocht en niet eerder incidenten heeft ondervonden vanwege zijn activiteiten voor de HDP.10 Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Discriminatie vanwege eisers Koerdische etniciteit
6.3.
Eiser voert voorts aan dat hij vreest voor problemen vanwege zijn Koerdische etniciteit. Hij stelt dat hij in Turkije is mishandeld en verkracht en dat hij geen toegang had tot legale arbeid en problemen heeft ondervonden met huisvesting. Daarnaast heeft hij te maken gehad met structurele discriminatie en uitsluiting, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een zelfmoordpoging. Volgens eiser is deze opeenstapeling van problemen de daadwerkelijke reden geweest voor zijn vertrek uit Turkije, en niet de weigering van het visum voor Ierland, zoals de minister stelt.
6.4.
De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn Koerdische afkomst zodanig ernstig in zijn bestaansmogelijkheden is beperkt dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Uit het dossier volgt dat eiser onderwijs heeft kunnen volgen en is toegelaten op de universiteit, waarna hij tevens stage heeft kunnen lopen.11 Ook heeft eiser een woning kunnen huren en is niet gebleken dat hij geen toegang had tot medische zorg.12 Verder heeft eiser legaal kunnen werken. Dat hij thans geen werk meer heeft en een tijd zwart heeft moeten werken, betekent niet dat het
7 Idem, pagina 8.
8 Idem, pagina’s 7 en 14.
9 Zie pagina 30 van het ambtsbericht van augustus 2023.
10 Zie pagina 18 van het nader gehoor
11 Idem, pagina’s 10 en 14.
12 Idem, pagina’s 7, 12, 13 en 15.
voor hem onmogelijk is om legaal arbeid te vinden of in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet op dezelfde wijze zou kunnen functioneren als vóór zijn vertrek. De minister heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat de beslissing van eiser om Turkije te verlaten primair voortkwam uit de afwijzing van het visumverzoek, en niet uit een acuut veiligheidsrisico of zodanige discriminatie dat hij niet langer over zijn basale levensbehoeften zou kunnen beschikken of zou zijn uitgesloten van het maatschappelijk verkeer, nu eiser dit zelf heeft verklaard.13
De dienstplicht van eiser
6.5.
Eiser voert verder aan dat hij gewetensbezwaren heeft tegen het vervullen van de militaire dienstplicht in Turkije. Volgens eiser is Turkije het enige land binnen de Raad van Europa dat het recht op gewetensbezwaren voor dienstplichtigen niet erkent. Eiser stelt dat hij zijn dienstplicht niet kan of wil afkopen, omdat hij op geen enkele wijze wil bijdragen aan het leger dat volgens hem zijn volk, de Koerden, en zijn familie onderdrukt. Omdat dienstweigering in Turkije als een misdrijf wordt beschouwd, vreest eiser dat hij bij terugkeer zal worden bestraft. Eiser beroept zich in dit verband op het Thematisch ambtsbericht inzake Turkije van juli 2019 en stelt dat daaruit blijkt dat Koerdische dienstplichtigen worden gediscrimineerd en oneerlijk behandeld, met name wanneer zij worden gezien als aanhangers van de HDP.
6.6.
De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de dienstplicht gegronde vrees heeft voor vervolging of dat bij terugkeer een reëel risico bestaat op ernstige schade. De minister heeft aannemelijk gevonden dat eiser dienstplichtig is. Enkele bestraffing van dienstplichtontduiking of desertie is op zichzelf geen daad van vervolging. Alleen wanneer iemand bij het vervullen van de dienstplicht oorlogsmisdaden moet plegen, sprake is van onevenredige bestraffing, of wanneer sprake is van gewetensbezwaren kan gesproken worden van een daad van vervolging.14 De minister heeft voldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze situaties voor hem aan de orde zijn. Uit het ambtsbericht van 2023 en 2025 blijkt dat er geen informatie is gevonden waaruit duidelijk werd dat dienstplichtontduikers en deserteurs onevenredig werden bestraft indien zij een bepaalde etniciteit, religie, politieke overtuiging, seksuele geaardheid en/of genderidentiteit hadden. Daarmee slaagt het betoog van eiser over de oneerlijke behandeling als HDP- aanhanger niet. Hoewel uit het ambtsbericht van 2023 blijkt dat Koerdische dienstplichtigen kunnen worden gelegerd in Zuidoost-Turkije, waar de Turkse strijdkrachten in conflict waren met de PKK, wordt ook vermeld dat dienstplichtigen in beginsel niet werden ingezet bij gevechtshandelingen.15 Uit het ambtsbericht van 2025 blijkt verder dat dienstplichtigen in beginsel niet ingezet worden in conflictgebieden zoals Noord-Irak en Syrië, waar de Turkse strijdkrachten actief zijn, en evenmin bij anti-terreurorganisaties en in risicogebieden langs de Turks-Iraakse grens waar schermutselingen kunnen plaatsvinden tussen de Turkse strijdkrachten en de PKK.16 De minister heeft zich eveneens op het standpunt mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanuit diepgewortelde morele of religieuze overtuigingen, weigert de dienstplicht te vervullen. Dat hij principieel niet wil bijdragen aan het leger dat volgens hem de Koerden onderdrukt, is daarvoor onvoldoende. De minister heeft er bovendien terecht op gewezen dat eiser niet verplicht is gebruik te maken van de
13 Idem, pagina 10.
14 Zie paragraaf C2/3.2 van de Vc.
15 Idem, paragraaf C7/34.3.3.
16 Zie pagina 93 van het ambtsbericht van februari 2025.
afkoopregeling, en dat het enkele feit dat hij dit uit principiële overwegingen niet wil doen, niet betekent dat sprake is van gewetensbezwaren. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Eisers gestelde werkzaamheden bij [bedrijf]
6.7.
Naar aanleiding van de nadere reactie van de minister van 25 juni 2025 heeft eiser op 6 juli 2025 nadere gronden en stukken ingediend. Hij heeft salarisstroken en bankafschriften overgelegd en wijst op een eerder ingediende arbeidsovereenkomst om zijn dienstverband bij [bedrijf] aannemelijk te maken. Eiser stelt dat hij daardoor voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij sinds 1 december 2024 werkzaam is bij [bedrijf] , en dat hij daarmee onder het risicoprofiel ‘toegedichte Gülen- aanhangers’17 valt, nu [bedrijf] volgens eiser door de Turkse autoriteiten wordt gelieerd aan de Gülenbeweging. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser op twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg en Amsterdam, van 5 december 2024 en 2 april 202518, en een foto van hem op sociale media. Daarnaast heeft eiser op 16 september 2025 nadere stukken ingediend, waaronder vier artikelen en een screenshot van de TikTok- pagina van [bedrijf] .
6.8.
Op 15 september 2025 heeft de minister een nader verweerschrift ingediend. Daarin stelt de minister zich op het standpunt dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij werkzaam is bij [bedrijf] . De minister blijft wel bij zijn eerder ingenomen standpunt dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Turkse autoriteiten hem in verband brengen met de Gülenbeweging of dat hij daardoor in de negatieve belangstelling is komen te staan.
6.9.
Niet in geschil is dat eiser geen politieke overtuiging heeft en geen aanhanger is van de Gülenbeweging. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de minister zich terecht op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser het Gülenisme niet kan worden toegedicht op grond van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] , en of eiser daardoor zijn vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt.
6.10.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De minister heeft terecht geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Turkse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] . De verwijzing naar eisers aanwezigheid op sociale media gaat niet op, omdat uit de stukken die hij heeft overgelegd om dit te onderbouwen volgt dat het slechts één post betreft waarin hij moeilijk herkenbaar is. De minister heeft mogen overwegen dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat de Turkse autoriteiten daardoor eiser op het spoor zijn gekomen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de Turkse autoriteiten elke sociale mediapost zouden onderzoeken om personen te identificeren. Daarbij neemt de minister terecht in aanmerking dat [bedrijf] in totaal 410 filialen telt en dat niet blijkt dat de autoriteiten dit niveau van toezicht uitoefenen. Ook uit de door eiser overgelegde uitspraken van 5 december 2024 en 2 april 2025 volgt dit niet. In die zaken werden de betrokkenen door de minister aangemerkt als lid of toegedichte aanhangers van de Gülenbeweging, hetgeen eiser niet aannemelijk heeft gemaakt. Evenmin volgt uit de overige overgelegde uitspraken, artikelen of de TikTok-pagina dat de Turkse autoriteiten eiser op enige wijze Gülenisme toedichten.
17 Zie paragraaf C7/34.3.2 van de Vc.
6.11.
Evenmin volgt uit de overgelegde artikelen dat werknemers van [bedrijf] in het buitenland door de Turkse autoriteiten in verband met het Gülenisme worden vervolgd. Zo gaat het artikel van Daily News van 12 juni 2025 niet over aanhoudingen van toegedichte Gülenisten vanuit het buitenland omdat zij werkzaam zijn bij [bedrijf] , en betreft de genoemde arrestaties in Georgië andere omstandigheden. Het artikel van Daily Sabah van 25 februari 2025 toont slechts de uitbreiding van [bedrijf] naar het buitenland en beschrijft dat dit het verspreiden van Gülenisme vergemakkelijkt. De minister heeft mogen stellen dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat eiser als werknemer in Nederland Gülenisme wordt toegedicht door de Turkse autoriteiten. Het artikel van 9 mei 2025 kan door de rechtbank niet worden betrokken in de beoordeling, omdat eiser dit niet vertaald heeft overgelegd. De overige artikelen van IntelliNews van 22 februari 2025 en Stockholm Center for Freedom van 25 juni 2025 maken evenmin melding van buitenlandse werknemers die door de Turkse autoriteiten worden gevolgd of in verband worden gebracht met het Gülenisme. Uit de artikelen blijkt hoogstens dat er in Turkije een actie heeft plaatsgevonden waarbij werknemers van [bedrijf] werden gelieerd aan het Gülenisme, maar de minister stelt terecht dat dit eisers vrees niet aannemelijk maakt.
6.12.
Verder oordeelt de rechtbank ook dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije op het vliegveld zal worden opgepakt. Er is niet aannemelijk gemaakt dat eiser eerder is vervolgd vanwege het toedichten van Gülenisme. Het door eiser ter zitting ingeroepen artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn slaagt dan ook niet, evenmin als de door eiser aangehaalde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).19 Eiser verwijst naar deze arresten met de toelichting dat daarin een niet-limitatieve lijst wordt genoemd waaronder iemand Gülenisme kan worden toegedicht, waaronder het gebruik van sociale media. De rechtbank oordeelt dat de overige factoren uit deze arresten niet van toepassing zijn op eiser. De minister heeft alle relevante omstandigheden, waaronder de werkzaamheden van eiser bij [bedrijf] in Nederland en zijn sociale media- activiteiten, correct betrokken bij de beoordeling van het asielmotief van eiser dat hij vreest in verband te worden gebracht met de Gülenbeweging. Ter zitting heeft eiser ten slotte nog gewezen op het gebruik van [bank] , dat op het lijstje van indicatoren staat op grond waarvan iemand Gülenisme kan worden toegedicht, en gesteld dat dit op eenzelfde wijze geldt voor werknemers van [bedrijf] . De rechtbank volgt deze stelling van eiser niet, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Turkse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] , of dat zij hem daarom het Gülenisme toedichten.
6.13.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser zijn vrees dat hem Gülenisme wordt toegedicht vanwege zijn werkzaamheden bij [bedrijf] niet aannemelijk heeft gemaakt. Het betoog van eiser slaagt dus niet. Dit betekent ook dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser niet onder het risicoprofiel van ‘toegedichte Gülen-aanhangers’ valt. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de overige beroepsgronden van eiser waarin hij aanvoert dat het toetsingskader van het beleid van de risicoprofielen ten aanzien van Gülenisten onjuist is.
19 Zie ECLI:CE:ECHR:2025:0708JUD006668316 en ECLI:CE:ECHR:2025:0722JUD000159520.

Conclusie en gevolgen

7. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Tank, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
30 oktober 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.