In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Marokkaanse afkomst, had op 1 augustus 2025 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep, samen met een verzoek om een voorlopige voorziening, behandeld op 15 oktober 2025, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank overweegt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn mensenrechten. Eiser heeft weliswaar klachten geuit over zijn ervaringen in Duitsland, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet voldoende zijn om het interstatelijk vertrouwensbeginsel te weerleggen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Duitsland tot onevenredige hardheid zou leiden. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.