ECLI:NL:RBDHA:2025:22595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
NL25.44222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Marokkaanse afkomst, had op 1 augustus 2025 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep, samen met een verzoek om een voorlopige voorziening, behandeld op 15 oktober 2025, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank overweegt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn mensenrechten. Eiser heeft weliswaar klachten geuit over zijn ervaringen in Duitsland, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet voldoende zijn om het interstatelijk vertrouwensbeginsel te weerleggen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Duitsland tot onevenredige hardheid zou leiden. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.44222

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] eiser

(gemachtigde: mr. S. Sewnath),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar)

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 9 september 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.44223), op 15 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
2. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2004. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 1 augustus 2025 ingediend.
2.1.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 14 juni 2023 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 18 augustus 2025 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening)
.Duitsland heeft dit verzoek op 20 augustus 2025 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Dublinverordening.
Het bestreden besluit
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beoordeling door de rechtbank
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in zijn geval ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In zijn aanmeldgehoor heeft eiser verklaard dat hij in Duitsland geen toegang heeft gekregen tot (gratis) onderwijs, taallessen of werk. Hier heeft eiser over geklaagd, maar het bestuur van het opvangcentrum heeft niet gereageerd. In Nederland kreeg eiser wel direct toegang tot onderwijs, medische zorg en een veilig leefklimaat. Daarnaast kent de toegang tot rechtsbijstand in Duitsland ernstige tekortkomingen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het AIDA rapport (2024 update). Hieruit volgt dat asielzoekers in eerste aanleg zelf een advocaat moeten betalen, dat het in de praktijk moeilijk is om tijdig een advocaat te vinden en dat gefinancierde rechtsbijstand in beroep zelden wordt toegekend vanwege korte termijnen en de toepassing van de ‘merits test’. Verder is eiser in het opvangcentrum in Duitsland door twee beveiligers geslagen. Hij heeft hier aangifte van gedaan, maar de politie heeft geen actie ondernomen en eiser is hierna teruggeplaatst in hetzelfde opvangcentrum. Terugkeer naar Duitsland heeft tot gevolg dat eiser opnieuw wordt blootgesteld aan vernederende omstandigheden en te maken krijgt met structurele uitsluiting van basisvoorzieningen. Volgens eiser wijst de omstandigheid dat Duitsland heeft ingestemd met terugname op grond van artikel 18, eerste lid en onder c van de Dublinverordening er bovendien op dat er niet opnieuw een inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag zal plaatsvinden.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit kan eiser doen met landeninformatie en/of aan de hand van verklaringen over zijn eigen ervaringen. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. Uit het AIDA-rapport (update 2024) van juni 2025 volgt dat asielzoekers in Duitsland tegen een negatief besluit op hun asielverzoek beroep kunnen instellen en dat in de beroepsprocedure in beginsel kosteloos rechtsbijstand wordt geboden. De rechtbank acht dit in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. In deze richtlijn is ook geregeld, in artikel 20, derde lid, dat de toegang tot rechtsbijstand in beroep afhankelijk mag worden gesteld van de kans van slagen van het beroep. De in het AIDA-rapport genoemde ‘merits test’ betekent dus niet dat Duitsland niet aan zijn internationale verplichtingen doen. Daarbij wordt opgemerkt dat eiser, indien hij meent dat Duitsland niet aan zijn verplichtingen voldoet, daarover kan klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Dat geldt ook ten aanzien van eisers stelling over de problemen met het verkrijgen van werk, taallessen en onderwijs. Ook daarvoor geldt dat het op zijn weg ligt om zich hierover in Duitsland te beklagen. Het is de rechtbank niet gebleken dat klagen voor eiser niet kan of zinloos is. Dat eiser in Nederland wel toegang kreeg tot onderwijs en medische zorg en daarom van mening is dat Nederland een veilig leefklimaat voor hem is, maakt niet dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Duitsland ernstige en structurele tekortkomingen in de asielprocedure zijn.
Wat betreft de verklaringen van eiser over de gestelde mishandeling door beveiligers in het opvangcentrum, heeft verweerder terecht gesteld dat Duitsland is net als Nederland partij bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat er daarom vanuit mag worden gegaan dat eiser bij problemen de bescherming kan inroepen van de autoriteiten in Duitsland. Eiser stelt weliswaar aangifte te hebben gedaan van de mishandeling en dat de politie daarmee niets heeft gedaan en hij vervolgens is teruggeplaatst in hetzelfde opvangcentrum, maar hij heeft geen stukken overgelegd waaruit zijn aangifte blijkt en op basis van het dossier is ook niet duidelijk of eiser wel om overplaatsing had gevraagd. Verder geldt ook ten aanzien van dit aspect dat van eiser wordt verwacht dat hij bij ontevredenheid over het optreden van de Duitse autoriteiten zijn beklag doet bij de (desnoods hogere) autoriteiten in Duitsland. Tot slot wordt overwogen dat de Duitse autoriteiten met de expliciete aanvaarding van het terugnameverzoek hebben gegarandeerd dat eisers (opvolgende) asielaanvraag zal worden behandeld met inachtneming van de Europese richtlijnen en verdragen.
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
5. Eiser stelt dat verweerder heeft verzuimd te toetsen of in het geval van eiser sprake is van persoonlijke omstandigheden die maken dat overdracht tot onevenredige hardheid leidt. De ervaringen van eiser in Duitsland zijn, in samenhang bezien, aan te merken als bijzondere omstandigheden die maken dat overdracht onevenredig uitpakt.
5.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717, 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, en 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653) volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’) van de Vc. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar deze jurisprudentie overwogen dat niet is gebleken dat overdracht van eiser aan Duitsland leidt tot onevenredige hardheid. Verweerder heeft daartoe gesteld dat hij de door eiser aangevoerde omstandigheden al heeft beoordeeld in het kader van de vraag naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Deze motivering van verweerder is deugdelijk.
5.3.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken.
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Dommerholt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.