ECLI:NL:RBDHA:2025:2341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en de noodzaak van lichter middel in vreemdelingenrecht

Op 11 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. H.K. Westerhof en mr. E. Özel. De zaak betreft de maatregel van bewaring die aan de eiser is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die ook als verzoek om schadevergoeding moet worden beschouwd. De rechtbank heeft de zaak op 4 februari 2025 behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door mr. A. Jhingoer.

De rechtbank heeft overwogen of de bewaring onrechtmatig was, omdat eiser eerder op een onjuiste grondslag was opgehouden. Eiser stelde dat hij op een onjuiste grondslag was opgehouden, maar de rechtbank oordeelde dat de eerdere maatregel van bewaring geen gevolgen had voor de huidige maatregel. De rechtbank concludeerde dat er geen ernstige schending van het recht op vrijheid was en dat de eerdere onrechtmatigheid niet doorwerkte naar de huidige maatregel.

Daarnaast heeft de rechtbank beoordeeld of de minister voldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Eiser had aangevoerd dat hij bereid was zich aan een meldplicht te houden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de inbewaringstelling te handhaven. De beroepsgrond van eiser werd verworpen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3960

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Westerhof),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door mr. A. Jhingoer, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is de bewaring onrechtmatig omdat eiser voorafgaand aan de eerdere bewaring op een onjuiste grondslag is opgehouden?
1. Eiser stelt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Hij is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, maar dit had artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten zijn. De minister heeft eiser namelijk aansluitend op strafrechtelijke detentie overgenomen en opgehouden. Voorts heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, reeds op 14 januari 2025 [1] uitspraak gedaan in een beroep van eiser. De gegevens van eiser waren dus bekend bij de vreemdelingenpolitie, waardoor zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld.
1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 januari 2025 direct na zijn strafrechtelijke detentie is overgenomen en opgehouden. Eiser heeft vervolgens te kennen gegeven asiel te willen aanvragen, waarna de minister eiser bij besluit van 1 januari 2025 op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld. Nadat eiser op 13 januari 2025 zijn asielaanvraag heeft ingetrokken, heeft de minister op 14 januari 2025 de maatregel van 1 januari 2025 opgeheven en eiser bij besluit van 14 januari 2025 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2.
De vraag of de eerste maatregel van bewaring al dan niet rechtmatig heeft voortgeduurd moet worden beoordeeld in het beroep tegen die maatregel, niet in het beroep tegen de huidige maatregel van bewaring. Als uitgangspunt geldt dat een aan de eerste maatregel van bewaring klevend gebrek, de daarop volgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af aan onrechtmatig maakt. [2] Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld als de bewaring onrechtmatig is. [3] De rechtbank is van oordeel dat indien sprake is geweest van een onjuiste grondslag bij de ophouding, zoals door eiser is betoogd, dit geen gevolgen heeft voor de huidige maatregel van bewaring. Dit betreft namelijk geen ernstige schending. Een eventuele onrechtmatigheid van de eerdere bewaring werkt dus niet door in de huidige bewaring.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
2. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat, indien hem een meldplicht wordt opgelegd, hij bereid is zich daaraan te houden en zich te melden bij de vreemdelingenpolitie.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister verwijst daarbij terecht naar de niet door eiser betwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De enkele stelling van eiser dat hij zich aan een meldplicht zal houden, maakt niet dat er geen onttrekkingsrisico meer is waardoor de minister geen belang had bij het in bewaring stellen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Utrecht) 14 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:403.
2.Vergelijk in dit kader ABRvS 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885.
3.ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083 en ABRvS 16 juni 2023 ECLI:NL:RVS:2023:2353.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.