ECLI:NL:RBDHA:2025:2346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
NL25.4907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Algerijnse vreemdeling en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 30 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Op 11 februari 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft op 14 februari 2025 de zaak behandeld, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring al viermaal eerder is getoetst en dat deze tot het sluiten van het onderzoek op 10 januari 2025 rechtmatig was. De beoordeling in deze zaak richtte zich op de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting was en dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende voortvarend had gewerkt aan de uitzetting van eiser en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de bewaring op een eerder moment in het voordeel van eiser had moeten uitvallen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4907

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

1. De minister heeft op 30 augustus 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] 2000 opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
Op 11 februari 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al viermaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 14 januari 2025 [2] (in de zaak NL25.149) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 10 januari 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van de bewaring zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Beroepsgronden van eiser
5. Eiser betoogt dat de minister op 2 augustus 2024 een lp [3] heeft aangevraagd bij de Algerijnse autoriteiten. Sinds de verzending van de lp-aanvraag is er achtmaal schriftelijk gerappelleerd, laatstelijk op 16 januari 2025. De Algerijnse autoriteiten hebben nog steeds niet gereageerd op de lp-aanvraag en ook is er ook geen ontvangstbevestiging van de lp-aanvraag door de minister ontvangen. Op 21 januari 2025 is het laatste vertrekgesprek met eiser gevoerd.
5.1.
Verder voert eiser aan dat er door de Algerijnse autoriteiten niets wordt gedaan en dat er geen enkele intentie is om het onderhavige dossier op te pakken. Eiser meent dan ook dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt.
5.2.
Ook betoogt eiser dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om tot een uitzetting te komen.
5.3.
Ter zitting voert eisers gemachtigde aan dat de opheffing van de maatregel van bewaring reeds op een eerder moment had gekund.
Oordeel van de rechtbank
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de periode vanaf 10 januari 2025 tot aan de opheffing van de vreemdelingenbewaring voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser. Zo heeft de minister op 21 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en is tweemaal schriftelijk gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Deze handelingen zijn te kwalificeren als uitzettingshandelingen.
6.1.
Het betoog namens eiser, dat er geen zicht op uitzetting was, slaagt evenmin. De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding om hier in het geval van eiser anders over te oordelen. In de vorige procedure [5] is reeds overwogen dat de omstandigheid dat de minister nog geen reactie op de lp-aanvraag heeft ontvangen niet maakt dat zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank ziet in het enkele tijdsverloop tot aan de opheffing van de maatregel van bewaring geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In aanvulling hierop neemt de rechtbank in overweging dat de minister afhankelijk is van de medewerking van de Algerijnse autoriteiten.
7. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de opheffing van de vreemdelingenbewaring is gelegen in een belangenafweging die in het voordeel van eiser is uitgevallen. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de belangenafweging heeft plaatsgevonden in verband met de beslissing om wel of niet een verlengingsbesluit te nemen; op het moment dat duidelijk was dat er geen verlengingsbesluit zou worden genomen, heeft de minister de bewaring opgeheven. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 6. en 6.1. is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de vreemdelingenbewaring op een eerder moment al in het voordeel van eiser had moeten uitvallen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet.
2.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, ECLI:NL:RBDHA:2025:410.
3.Laissez-passer.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
5.NL25.149.