In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 30 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Op 11 februari 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft op 14 februari 2025 de zaak behandeld, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring al viermaal eerder is getoetst en dat deze tot het sluiten van het onderzoek op 10 januari 2025 rechtmatig was. De beoordeling in deze zaak richtte zich op de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting was en dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende voortvarend had gewerkt aan de uitzetting van eiser en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de bewaring op een eerder moment in het voordeel van eiser had moeten uitvallen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.