ECLI:NL:RBDHA:2025:24307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
NL25.38103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een asielverzoek in het licht van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en de veiligheidssituatie in Afghanistan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 december 2025, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielverzoek behandeld. Eiser, die meer dan tien jaar geleden een asielaanvraag indiende, heeft recentelijk een brief van zijn zoon ingebracht waarin deze zijn vader vergevingsgezind benadert. De minister van Asiel en Migratie heeft echter geoordeeld dat deze brief geen aanleiding geeft om de eerder genomen beslissing te herzien, en dat de situatie in Afghanistan zodanig is veranderd dat er geen strijd meer is met artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar dat land.

De rechtbank oordeelt dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, die eerder tegen eiser was ingeroepen, blijft staan. De rechtbank vernietigt echter het bestreden besluit omdat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de uitzetting van eiser naar Afghanistan niet meer in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank benadrukt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan en de persoonlijke omstandigheden van eiser opnieuw moeten worden beoordeeld. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende aandacht is besteed aan de relevante nieuwe feiten en omstandigheden die door eiser zijn aangevoerd, en dat het bestreden besluit om die reden vernietigd moet worden. De rechtbank draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.38103

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [v-nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. A. Geçer).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het verzoek van eiser om hem, meer dan tien jaar na de tegenwerping van artikel 1F (wegens het vergokken van zijn destijds 15-jarige zoon), een verblijfsvergunning asiel of regulier te verlenen. Hij heeft hiertoe een brief ingebracht van de zoon die eerder heeft verklaard te zijn vergokt. Deze zoon geeft in de brief aan zijn vader te hebben vergeven, de waarheid te hebben leren kennen en te begrijpen dat zaken genuanceerder liggen dan hij in de eerdere procedure heeft verklaard. De minister heeft in deze brief geen aanleiding gezien om een verblijfsvergunning asiel te verlenen en ziet
- anders dan in 2014 - geen strijd meer met artikel 3 van het EVRM als eiser zou worden uitgezet naar Afghanistan. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het bestreden besluit.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de tegenwerping van artikel 1F blijft staan. Het bestreden besluit wordt wel vernietigd omdat niet goed is uitgelegd waarom uitzetting van eiser naar Afghanistan niet meer in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het besluit van 7 augustus 2025 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Eiser heeft daarbij verzocht om een voorlopige voorziening. Deze staat geregistreerd onder NL25.38104 en hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Feiten en zaaksverloop

3. Aan het bestreden besluit is onder meer het hierna volgende voorafgegaan.
3.1.
De echtgenote van eiser heeft op 12 november 2010 tijdens haar nader gehoor in de asielprocedure onder meer het volgende naar voren gebracht:
“[Mijn zoon] was voor tien dagen zoek. Op een gegeven moment kwam hij aan het eind van de dag thuis, zijn handen en voeten waren bebloed. Toen heeft hij verteld welke verschrikkelijke dingen hem waren overkomen. Er waren mensen gekomen naar de kleermaker en die vertelden hem dat hij aan hen verkocht was. (…) 's Avonds moest hij dansen voor die mannen en dat er ook andere nare dingen met hem gebeurden, ze deden van alles met hem.”
3.2.
Eiser heeft op 26 november 2010 in Nederland asiel aangevraagd. Het hierop genomen besluit is ingetrokken, om redenen die verband hielden met de ingeschakelde tolk.
3.3.
Eiser is vervolgens opnieuw gehoord. Tijdens het nader gehoor van 1 en 14 maart 2013 heeft hij onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Toen ik in Afghanistan was, had ik problemen. Om die reden stelde ik mij soms hard op tegenover mijn kinderen.
(…)
Mijn oudste zoon (…) werkte in een kledingzaak. Op een avond kwam hij niet terug naar huis. Dat gebeurde (…) november 2009. Mijn vrouw heeft beschuldigingen geuit tegen mij. Volgens haar had ik hem tijdens het gokken aan iemand gegeven. Zij dacht dat ik hem tijdens het gokken als inzet gebruikt had en dat ik hem daarbij had verloren (blz. 10).
(…)
Een week later kwamen drie of vier mensen mijn huis binnen. (…) Ze hebben mijn handen vastgebonden en mij naar een huis gebracht. Daar zeiden ze dat mijn zoon met een tas met daarin smokkelwaar, ter waarde van 200.000 Afghani, is verdwenen. Ze zeiden dat ik geld en mijn zoon aan hen moest teruggeven. (…). Ik had mijn huis voor 180.000 Afghani verkocht. En ik had 20.000 van mijn oom, een broer van mijn moeder, geleend. Dit geld had ik verstopt in het hooi op mijn grond. Ik heb het geld aan die persoon gegeven.
(…)
Als ik naar Afghanistan terugga, zullen ze mij 100 procent zeker vermoorden. (…) Aan de ene kant de Moedjahedien, aan de andere kant de buren die van de Moedjahedien hebben gehoord dat ik alcohol heb gedronken. Het is mogelijk dat ik heel kort daar kan wonen, maar ze zullen mij sowieso, zeker, vermoorden.”
3.4.
Bij besluit van 10 juni 2014 is een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Omdat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM is besloten hem niet uit te zetten. Wel is hij gewezen op de plicht Nederland zelf te verlaten.
3.5.
Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, op 21 december 2015 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
“De echtgenote heeft verder verklaard dat de mannen naar hun huis kwamen en zeiden: “die jongen is aan ons verkocht, hij is van ons”. De echtgenote heeft voorts verklaard dat eiser haar, toen zij met eiser besprak niet (nog) een zoon te willen verliezen, heeft gezegd dat hij al twee kinderen heeft verkocht en dat hij haar en de kinderen niet nodig heeft. Verweerder heeft in het verweerschrift verder verwezen naar de verklaring van de zoon van eiser, zoals afgelegd in diens asielprocedure. De zoon van eiser heeft daarbij verklaard dat de mannen hem hebben verteld dat zijn vader hem tijdens het gokken was verloren.
(…)
Eiser heeft de beschuldigingen van zijn echtgenote niet ontkend, ook niet op het moment dat eiser tijdens zijn nader gehoor op 1 en 14 maart 2013 verklaarde over de beschuldiging van de echtgenote dat hij de zoon tijdens het gokken aan iemand had gegeven; “zij dacht dat ik hem tijdens het gokken als inzet had gebruikt en had verloren” (pagina’s 10 en 29, verslag van nader gehoor van 1 en 14 maart 2013).
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank kan de tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag reeds worden gedragen door de gedragingen van eiser jegens de zoon, gelet op de aard en de ernst van deze gedragingen en het daarvoor door verweerder aangedragen bewijs. De rechtbank komt derhalve niet meer toe aan eisers beroepsgronden voor zover deze zijn gericht tegen de tegenwerping gebaseerd op eisers gedragingen jegens zijn dochter.”
3.6.
Eiser heeft nadien onder meer bij een van zijn in Nederland verblijvende zonen gewoond. Op 24 januari 2025 is een opvolgende aanvraag gedaan. Daarbij is een verklaring overgelegd van de zoon waarvan is aangenomen dat hij door eiser is verkocht. Op 17 april 2025 heeft een gehoor opvolgende aanvraag plaatsgevonden.
3.7.
Bij besluit van 7 augustus 2025 is de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verder is overwogen dat eiser (thans) veilig terug kan keren naar Afghanistan.

Beoordeling door de rechtbank

Forensisch Medisch onderzoek
4. In geschil is vooreerst of een Forensisch Medisch Onderzoek (FMO) had moeten worden uitgevoerd in deze in 2025 gedane opvolgende aanvraag.
4.1. De rechtbank overweegt dat artikel 18 van de Procedurerichtlijn de minister voorziet van beoordelingsruimte bij het opstarten van een FMO. [1] Indien de minister het voor de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd relevant acht, biedt hij een medisch onderzoek aan naar aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade. [2] In paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is dit nader uitgewerkt. Daarbij is het volgende vermeld:
“De centrale vraag die gesteld wordt wanneer een forensisch medisch onderzoek wordt opgestart, is: In welke mate is er sprake van causaliteit tussen fysieke en/of psychische sporen enerzijds en de wijze van het ontstaan daarvan anderzijds. Hierbij kan gedacht worden aan fysieke sporen als gevolg van marteling, verkrachting en andere ernstige vormen van geweld of ernstige psychische schade in relatie tot het asielrelaas.”
4.2.
De rechtbank leest in de gronden van beroep dat een van de zoons van eiser vreest dat eiser wellicht (een beginstadium van) dementie heeft en dat er niet altijd goed met hem gesproken kan worden.
4.3.
De rechtbank ziet in het in beroep gevoerde betoog onvoldoende terugkomen wat een FMO zou bijdragen aan de beoordeling van de hiervoor aangehaalde causaliteit. Reeds hierom heeft de minister een FMO niet relevant kunnen achten.
4.4. Voor zover eiser stelt dat de minister de geheugenproblematiek van eiser onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken, overweegt de rechtbank dat zij in het gehoor geen aanwijzingen ziet dat eiser de vragen niet begrepen heeft, dat van eiser in zijn antwoorden een diepgang is gevraagd die gezien zijn leeftijd en achtergrond niet van hem verwacht kon worden of dat de minister in de antwoorden van eiser aanleiding had moeten zien voor medisch onderzoek. Daarbij zij - net zoals de minister stelt - opgemerkt dat de
gestelde problematiek niet met medische stukken is onderbouwd. De minister mag daarom uitgaan van de verklaringen die eiser tijdens het gehoor heeft afgelegd. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Beoordeling nieuwe feiten en omstandigheden
5. In geschil is vervolgens de conclusie dat de aanvraag niet-ontvankelijk is omdat er geen relevante nieuwe elementen en bevindingen zijn.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat de minister beoordeelt of een opvolgende aanvraag ontvankelijk is, voordat hij overgaat tot een inhoudelijke behandeling van het asielverzoek. Dat is het geval als aan twee cumulatieve vereisten is voldaan. Ten eerste moeten de aangedragen elementen en bevindingen nieuw zijn ten opzichte van de voorgaande procedure. Ten tweede moeten die elementen en bevindingen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. [3] Bij deze ontvankelijkheidsvraag zal de minister tot op bepaalde hoogte inhoudelijk moeten ingaan op de opvolgende aanvraag om te beoordelen of nieuwe elementen en bevindingen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. [4]
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van 21 december 2015 niet is ingegaan op de gedragingen jegens de dochter. De rechtbank heeft enkel getoetst of de gedragingen van eiser jegens zijn zoon de tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, kunnen dragen. Die vraag is bevestigend beantwoord.
5.3.
In de op 10 februari 2025 gedateerde brief heeft de zoon het volgende geschreven:
“Mijn vader heeft destijds noodgedwongen toestemming gegeven om mij mee te nemen. Lange tijd was ik hier boos over en had ik geen contact met hem. Ik was mij er toen niet van bewust dat hij geen andere keuze had. (…) Pas jaren later heb ik de werkelijke toedracht begrepen. Mijn vader stond onder immense druk en kon niet anders handelen. Sinds drie jaar heb ik weer contact met hem en heb ik hem vergeven. Ik besef nu dat hij zelf ook slachtoffer was van de omstandigheden en dat hij nooit heeft gewild dat ik werd meegenomen.”
5.4.
In de gronden van beroep is naar voren gebracht dat de zoon van eiser eerder uitgebreid is gehoord en zeker niet zegt dat hij in het verleden onwaarheden heeft gedebiteerd, maar dat hij nu wel zegt dat hij nu meer kennis heeft over het verleden en dat de zaken iets anders lagen dan hij destijds wist.
5.5.
De rechtbank leest in de uitspraak uit 2015 dat de rechtbank inzage heeft gehad in de minuten bij het inwilligende besluit van zowel de echtgenote van eiser als van de zoon van eiser en de verslagen van de gehoren. Dit is dus allemaal meegenomen bij de uitspraak. De uitleg die de zoon van zijn vader heeft gekregen, en is neergelegd in voornoemde brief, stemt overeen met het eerdere betoog van eiser dat hem geen blaam treft. De rechtbank is daar destijds niet in meegegaan.
5.6.
De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen relevante nieuwe elementen of bevindingen zijn aangevoerd. Daarbij is uiteengezet dat de verklaring van de zoon van 10 februari 2025 niet valt te rijmen met zijn eigen, eerdere verklaringen. Verder is de verklaring dat hij sinds drie jaar weer contact heeft met eiser in strijd met de verklaring van eiser dat hij vanaf (ongeveer) 2012 normaal contact heeft. Zo heeft eiser ook tijdens het gehoor opvolgende aanvraag verklaard: “
na een jaar of twee is hij achter de waarheid gekomen, en hij wist dat ik niet schuldig was (blz. 18). (…) Ik denk dat hij zich vergist heeft. We hebben langer dan 3 jaar contact met elkaar (blz. 20).
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat de minister reeds hiermee deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de brief niet relevant kan zijn voor de beoordeling van het opvolgende asielverzoek en daarom een niet-ontvankelijkverklaring is gevolgd. [5] Dat de zoon van eiser begrip heeft voor de situatie maakt niet dat de kwalificatie die de rechtbank in 2015 aan de gebeurtenissen heeft gegeven niet langer stand kan houden.
Verblijfsvergunning asiel
6. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat er geen grond bestaat om eiser niet langer artikel 1F tegen te werpen. Dat betekent dat hij geen verblijfsvergunning asiel kan krijgen. Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2011/95/EU wordt een onderdaan van een derde land van de vluchtelingenstatus uitgesloten wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan. Die uitsluiting geldt op grond van artikel 17 van Richtlijn 2011/95/EU ook voor subsidiaire bescherming. [6]
Verblijfsvergunning regulier
7. Daarmee resteert de vraag of eiser in aanmerking komt voor de door hem gevraagde verblijfsvergunning regulier. Hij doet hierbij - in zijn opvolgende aanvraag - een beroep op de in het beleid neergelegde duurzaamheids- en proportionaliteitstoets.
7.1. In paragraaf C2/7.10.7.6. van de Vc 2000 [7] is hierover het volgende bepaald:
“Als aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.”
Deze toets biedt eiser de mogelijkheid om, na een periode van tien jaar, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, onder voorwaarden, in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Een vreemdeling komt alleen in aanmerking voor een dergelijke vergunning, als voldaan is aan de zogeheten duurzaamheids- en proportionaliteitstoets. [8] Om te voldoen aan de term ‘duurzaam’ moet onder meer sprake zijn van de omstandigheid dat er geen vooruitzicht is op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM.
7.2.
Met betrekking tot de in dit kader verrichte toets aan artikel 3 van het EVRM stelt eiser terecht aan de orde dat eerder is medegedeeld dat het gehoor van 28 november 2010 niet kan worden gebruikt en dat niet valt in te zien waarom dit nu, vijftien jaar later, wel zou mogen. Deze destijds gedane mededeling is ook terug te vinden op blz. 4 van het besluit van 10 juni 2014. Dit besluit heeft formele rechtskracht en kan niet worden overgedaan op de wijze zoals de minister voorstaat in het besluit van 7 augustus 2025. De rechtbank laat daarom de overwegingen die zien op het gehoor uit 2010 buiten beschouwing.
7.3.
In het destijds opgestelde verweerschrift van 10 november 2015 is - in lijn met het besluit van 10 juni 2014 - naar voren gebracht dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, maar dat aan het duurzaamheidsvereiste niet is voldaan. Wat de minister - vijftien jaar later - kan doen is bezien of artikel 3 van het EVRM zich (nog steeds) verzet tegen uitzetting naar Afghanistan. Dit maakt immers onderdeel uit van het beleid waar eiser zich in zijn aanvraag op beroept. Het volgende, in het ingelaste voornemen betrokken, standpunt zal daarom getoetst worden:
“Echter, ook wanneer de IND ervan uit zou blijven gaan dat alle door u gestelde problemen voor uw vertrek hebben plaatsgevonden, dan moet de conclusie thans luiden dat het niet aannemelijk is dat u bij terugkeer naar Afghanistan nog steeds te vrezen zou hebben in verband met deze problemen.
(…)
U hebt daarnaast verklaard dat u niet terug kunt naar Afghanistan omdat de Taliban daar sinds 2021 aan de macht zijn. Dat u bij terugkeer voor de Taliban te vrezen zou hebben, is door u echter niet aannemelijk gemaakt.
(…)
Het valt weinig aannemelijk te achten dat het enkele feit dat u zich meer dan 15 jaar geleden negatief zou hebben uitgelaten over de Mujaheddin, thans bij terugkeer nog steeds een reëel risico op schending van artikel 3EVRM op zou leveren.
(…)
Dat u 15 jaar na vertrek uit uw woonplaats bij terugkeer ernstige problemen zou moeten verwachten omdat u vroeger een reputatie als alcoholist had, is niet aannemelijk. Bovendien drinkt u naar eigen zeggen allang geen alcohol meer.
(…)
Tenslotte wordt overwogen dat, mochten mensen in uw woonplaats na 15 jaar nog steeds moeite hebben met uw persoon, u in het gehoor van 11 april 2025 desgevraagd niet aannemelijk hebt kunnen maken dat het voor u niet mogelijk zou zijn om zonder ernstige problemen elders in Afghanistan te verblijven.”
7.4.
De rechtbank leest in het voornemen dat tijdsverloop een belangrijke indicator is om niet langer een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. In het eerder uitgebrachte besluit is in het ingelaste voornemen van 16 januari 2014 vermeld:
“Betrokkene heeft verklaard tijdens het nader gehoor van 1 en 14 maart 2013 dat hij in zijn land van herkomst problemen heeft ondervonden van de zijde van de Moedjahedien.”7.5. Eiser heeft de in 2025 getrokken conclusie over artikel 3 van het EVRM in de gronden van beroep bestreden door onder meer te wijzen op Afdelingsjurisprudentie. In de in de zienswijze al aangehaalde uitspraak [9] is de volgende landeninformatie opgenomen:
“Een vertegenwoordiger van het Deense comité voor hulp aan Afghaanse vluchtelingen verklaarde dat hij niet de indruk had dat Afghanen die terugkeerden uit het Westen, doelwit zouden zijn van de Taliban, tenzij er sprake was van een persoonlijk geschil of bloedwraak.”
Deze passage is in lijn met een passage uit het in deze uitspraak eveneens gehaalde Algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken uit juni 2023:
“(…) mensen die een probleem hadden vóór vertrek konden mogelijk bij terugkeer grote problemen krijgen (blz. 147-148).”
In de uitspraak is het volgende, in het beroepschrift samengevatte, oordeel te lezen:
“Het algemene beeld dat daaruit naar voren komt, is dat het risico op een vernederende of onmenselijke behandeling vooral samenhangt met de reden van vertrek uit Afghanistan, het profiel van de teruggekeerde Afghaan zelf en het bestaan van vetes en persoonlijke conflicten.”
7.6.
Eiser betwist in het beroepschrift dat Afghanistan een veilig land is voor hem. In
de zienswijze, waarnaar hij in beroep ook verwijst, is ook benadrukt dat oude vetes en oude conflicten in combinatie met een lang verblijf in het westen redenen zijn om toch in de negatieve aandacht van de Taliban te belanden. Aan dit standpunt is, mede gelet op de hiervoor aangehaalde landeninformatie, en de andersluidende conclusie in 2014, in het bestreden besluit onvoldoende aandacht besteed.
7.7.
Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
8. De rechtbank acht het van belang dat eerst opnieuw wordt gekeken naar artikel 3 van het EVRM, alvorens de andere in geschil zijnde punten worden beoordeeld. Daarom wordt op de overige gronden niet ingegaan.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
10. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:523.
2.Dat volgt uit artikel 3.109e, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Zie in dat verband de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, over het (in de gronden van beroep aangehaalde) arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478, en de uitspraak van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699.
4.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1189.
5.Vgl. ABRvS 24 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1189.
6.Zie ook de Nota van Toelichting in Stb. 2008, 116 (implementatie van Richtlijn 2004/83/EG).
7.Ingevoerd bij besluit van 10 november 2008, Stcrt. 2008, 225 (WBV 2008/27, blz. 18-19).
8.Vgl. ABRvS 27 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4046.
9.ABRvS 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4647.