ECLI:NL:RBDHA:2025:2436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
NL24.40349
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een opvolgende asielaanvraag met betrekking tot relevante nieuwe feiten en elementen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiseres beoordeeld, die van Palestijnse nationaliteit is en een asielaanvraag heeft ingediend. Eiseres heeft op 3 juni 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Na een eerdere afwijzing van haar asielaanvraag heeft zij op 25 september 2023 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, maar de minister heeft op 11 oktober 2024 de asielaanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft vervolgens opnieuw beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat er geen procesbelang meer is bij een beslissing op het beroep wegens het niet tijdig beslissen, omdat de minister inmiddels op de aanvraag heeft beslist.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Eiseres heeft eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die telkens zijn afgewezen omdat zij haar identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de contra-expertise van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) niet relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag, omdat deze niet aantoont dat eiseres van Palestijnse afkomst is. De rechtbank concludeert dat de minister terecht de asielaanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat eiseres geen gelijk krijgt in deze procedure. Wel wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 453,50.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40349
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], V-nummer: [V-nummer] , eiseres, mede namens haar minderjarige zoon
[minderjarige], V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. van Elp),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres vanwege het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag en tegen de afwijzing van haar asielaanvraag.
1.1.
Eiseres stelt van Palestijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1984. Zij heeft op 3 juni 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
1.2.
Eiseres heeft op 5 september 2023 de minister in gebreke gesteld. Op 25 september 2023 heeft zij beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft dit beroep met de uitspraak van 16 januari 20241 gegrond verklaard.
1.3.
Op 3 september 2024 heeft eiseres opnieuw beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag.
1.2.
De minister heeft met het bestreden besluit van 11 oktober 2024 de asielaanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft beroep op 15 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, J.A. Matti als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Beroep tegen het niet tijdig beslissen
2. De minister heeft met het bestreden besluit alsnog op de asielaanvraag van eiseres beslist. Eiseres heeft daarom geen procesbelang meer bij een beslissing op het beroep vanwege het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen, is daarom niet-ontvankelijk. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de beslistermijn door de minister is overschreden en pas na deze overschrijding een besluit op de aanvraag is genomen, zal de rechtbank de minister wel veroordelen in de proceskosten.

Beroep tegen het bestreden besluit

3. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond. De minister heeft de asielaanvraag van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiseres heeft eerder op 25 november 2017 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 12 oktober 2018 afgewezen. De minister heeft hiertoe aangevoerd dat eiseres haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft de minister onder meer betrokken dat eiseres een vervalst Palestijns paspoort had overgelegd. Dit besluit staat in rechte vast.2
5. Op 2 mei 2019 heeft eiseres een tweede asielaanvraag ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 9 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen nieuwe elementen of bevindingen aan deze aanvraag ten grondslag had gelegd. Ook dit besluit staat in rechte vast.3
6. Op 28 april 2021 heeft eiseres een derde asielaanvraag ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 17 februari 2022 afgewezen. De minister heeft hiertoe aangevoerd dat eiseres haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst met de overgelegde documenten (een reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen en een nationaliteitsverklaring van de Palestijnse ambassade van Nederland) niet alsnog aannemelijk had gemaakt. Ook dit besluit staat in rechte vast.4
2 Op grond van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 12 november 2018, NL18.19242 (niet gepubliceerd), en de uitspraak in hoger beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 december 2018, 201809212/1/V2 en 201809212/2/V2 (niet gepubliceerd).
3 Op grond van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2030, en de uitspraak in hoger beroep van de Afdeling van 2 april 2021, 202101614/1/V3 (niet gepubliceerd).
4 Op grond van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 31 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11516, en de uitspraak in hoger beroep van de Afdeling van 7 april 2022, 202202128/1/V1 (niet gepubliceerd).
7. Op 3 juni 2022 heeft eiseres een vierde asielaanvraag ingediend. Zij heeft daarbij een contra-expertise van het de Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) van 29 april 2022 overgelegd. Deze aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. De minister heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De minister heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
8. Eiseres voert aan dat de minister haar asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eiseres is er met de contra-expertise van de NFO van 29 april 2022 - anders dan de minister stelt - sprake van relevante nieuwe elementen of bevindingen. De minister heeft haar eerdere asielaanvragen afgewezen (mede) op basis van een foto van [naam] , een vrouw die eerder een visum heeft aangevraagd op basis van een Libisch paspoort. De minister is er vanuit gegaan dat deze vrouw dezelfde persoon is als eiseres, en dat eiseres dus de Libische nationaliteit bezit. Uit de contra-expertise van NFO blijkt echter dat de resultaten van het gezichtsvergelijkend onderzoek “zeer veel waarschijnlijker zijn” dat eiseres niet dezelfde persoon is als [naam] . Het is dus niet aannemelijk dat eiseres de Libische nationaliteit bezit. Volgens eiseres is de contra- expertise daarom relevant voor haar asielaanvraag. Het is onredelijk dat de minister haar in het bestreden besluit tegenwerpt dat met de contra-expertise niet onomstotelijk vaststaat dat eiseres niet dezelfde persoon is. Eiseres wijst daartoe onder meer op de vakbijlage “De reeks waarschijnlijkheidstermen van het NFI en het Bayesiaanse model voor interpretatie van bewijs’’, p. 6, waaruit blijkt dat nooit volkomen zekerheid kan worden gegeven.
Eiser betoogt verder dat de contra-expertise van de NFO – als deze op zichzelf onvoldoende wordt geacht om haar Palestijnse afkomst aan te tonen – in ieder geval voor de minister aanleiding had moeten zijn om haar in deze asielprocedure het voordeel van de twijfel te geven. Eiseres wijst erop dat ze bij haar derde asielaanvraag een (verlopen) reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen en een nationaliteitsverklaring van de Palestijnse ambassade in Nederland heeft overgelegd die beide door Bureau Documenten echt zijn bevonden.
Verder heeft eiseres op de zitting verklaard dat zij heeft geprobeerd om bij de Palestijnse ambassade in Nederland een paspoort te krijgen, maar dat haar is medegedeeld dat die niet kan worden afgegeven, omdat op haar pasje van de IND staat dat zij de Libische nationaliteit heeft. Zij stelt dat zij hiermee voldoende inspanningen heeft verricht om haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst te onderbouwen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van relevante nieuwe elementen. Eiseres heeft haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst met de contra-expertise van de NFO niet alsnog aannemelijk gemaakt. De minister heeft in dit verband terecht opgemerkt dat eiseres met de contra-expertise wellicht het eerdere gezichtsvergelijkend onderzoek van de Koninklijke Marechaussee heeft weerlegd (op grond waarvan wordt aangenomen dat zij de Libische nationaliteit heeft), maar hiermee nog steeds niet aantoont dat zij van Palestijnse afkomst is. De contra-expertise van de NFO is daarom niet relevant voor haar asielaanvraag. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat de minister haar het voordeel van de twijfel had moeten geven, omdat zij voldoende inspanningen heeft verricht om haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst te onderbouwen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan de contra-expertise van de NFO niet dienen ter onderbouwing van de gestelde Palestijnse herkomst van eiseres. Verder is over de documenten die eiseres bij haar derde
asielaanvraag heeft overgelegd, al een oordeel gegeven. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 31 maart 2022, r.o. 4.1 is overwogen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de waarde van deze documenten – hoewel ze echt zijn bevonden – zeer beperkt is. Daarbij is van belang geacht dat het reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen niet is afgegeven door de autoriteiten van het land waarvan eiseres stelt de nationaliteit te hebben of waar zij haar gebruikelijke verblijfplaats had. Bovendien is niet duidelijk op basis van welke gegevens, documenten of onderzoek dit document is afgegeven. Verder is de nationaliteitsverklaring afkomstig van een niet erkende staat. Ook wordt op het document gesteld dat men afgaat op de inhoud van het reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen en dat de Palestijnse ambassade geen verantwoording neemt voor de betrouwbaarheid van de inhoud van het afgegeven document. Het is de rechtbank niet gebleken dat het voor eiseres niet mogelijk is om haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst te onderbouwen. Eiseres heeft haar verklaring op de zitting dat de Palestijnse ambassade geen paspoort wil/kan afgeven omdat zij bij de IND met de Libische nationaliteit staat geregistreerd, niet met stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag, is niet-ontvankelijk. Het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft.
11. De rechtbank ziet wel aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, omdat eiseres die redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5)

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.