ECLI:NL:RBDHA:2025:2637

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
664956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak en wetgeving met betrekking tot auteursrecht op meubelontwerpen

In deze zaak vordert Montis Holding B.V. aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige rechtspraak en wetgeving. De vordering is gebaseerd op het vermeende onjuist toepassen van jurisprudentie door de Hoge Raad, specifiek met betrekking tot de Berner Conventie en de Benelux Tekeningen- en Modellenwet. Montis stelt dat de Hoge Raad in eerdere arresten, waaronder het Montis I-arrest en het Montis II-arrest, ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontbreken van een instandhoudingsverklaring voor haar auteursrecht op de ontwerpen Charly en Chaplin leidt tot verval van dat recht. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij Montis haar standpunten heeft toegelicht en bewijs heeft gepresenteerd. De Staat heeft verweer gevoerd en de vorderingen van Montis afgewezen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat Montis onvoldoende belang heeft bij haar vorderingen, omdat niet is komen vast te staan dat Duitsland als land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt. Hierdoor is de toepassing van de Berner Conventie niet aan de orde. De rechtbank heeft de vorderingen van Montis afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/664956 / HA ZA 24-340
Vonnis van 19 februari 2025
in de zaak van
MONTIS HOLDING B.V.te Dongen,
eisende partij,
hierna te noemen: Montis,
advocaat: mr. C.W.I. van Vlokhoven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R. de Graaff.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 december 2023 van Montis met producties 1 t/m 2;
- de conclusie van antwoord van de Staat van 5 juni 2024;
- het tussenvonnis van 21 augustus 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
Op 10 januari 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die zij aan de rechtbank hebben overhandigd. Montis heeft tijdens de mondelinge behandeling bij akte haar eis gewijzigd. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Montis en haar geschil met [bedrijfsnaam]
2.1.
Montis is een Nederlandse meubelproducent.
2.2.
In 1982 heeft de heer [naam] (hierna: [naam] ) ten behoeve van Montis een fauteuil ontworpen, de Charly. De Charly is in 1984 met een prijs voor industriële vormgeving bekroond.
2.3.
In 1984 heeft [naam] ten behoeve van Montis een eetkamerstoel ontworpen, de Chaplin. Deze was geënt op de Charly.
2.4.
Op 19 april 1988 is voor onder meer de Charly en de Chaplin een internationaal modeldepot verricht, met vermelding van Montis als modelrechthebbende en [naam] als ontwerper. Na afloop van de termijn van vijf jaar zijn deze modelregistraties niet verlengd. Montis heeft geen instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 (oud) BTMW [1] afgelegd.
2.5.
In 1990 heeft [naam] zijn rechten op de Charly en de Chaplin aan Montis overgedragen.
2.6.
Montis is in een geschil verwikkeld geraakt met [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ), een winkelketen voor meubelen. Tot de collectie van [bedrijfsnaam] behoorde de eetkamerstoel Beat.
2.7.
Bij brief van 5 april 2007 heeft Montis aan [bedrijfsnaam] laten weten dat de Beat inbreuk maakt op Montis' auteursrecht op de Charly en de Chaplin, en [bedrijfsnaam] gesommeerd de inbreuk te staken. [bedrijfsnaam] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
De kortgedingprocedure (het Montis I-arrest)
2.8.
Montis heeft [bedrijfsnaam] vervolgens in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 19 juli 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam Montis' vordering tot het staken van de openbaarmaking en verveelvoudiging van producten die (nagenoeg) identiek zijn aan de Charly en de Chaplin toegewezen, evenals een deel van haar nevenvorderingen.
2.9.
[bedrijfsnaam] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 27 november 2007 heeft het hof Amsterdam de vorderingen van Montis alsnog afgewezen. Naar het oordeel van het hof was het auteursrecht op de Charly en de Chaplin vervallen, doordat Montis bij het aflopen van haar modelbescherming in 1993 niet een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 (oud) BTMW heeft afgelegd. Het beroep van Montis op het formaliteitenverbod in artikel 5 lid 2 BC [2] werd door het hof niet gehonoreerd.
2.10.
Het cassatieberoep van Montis is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 30 oktober 2009 (hierna: het Montis I-arrest). [3] Voor zover relevant heeft de Hoge Raad in dit arrest het volgende overwogen:
"3.5.2 Het onderdeel kan niet slagen. Uit de stukken van het geding blijkt dat partijen in hoger beroep, alsook in cassatie, ervan zijn uitgegaan dat Nederland het land van oorsprong van beide werken van Montis is. Dat betekent, gelet op art. 5 lid 3 BC, dat het oordeel van het hof dat art. 5 lid 2 BC toepassing mist, juist is, wat er ook zij van de daarvoor door het hof gebezigde grond (vgl. rov. 3.3.3 van HR 11 mei 2001, nr. C99/234, LJN AB1558, NJ 2002, 55 (Vredestein/Ring 65))."
De bodemprocedure tot het tussenarrest van de Hoge Raad (het Montis II-arrest)
2.11.
Bij dagvaarding van 29 oktober 2008 heeft Montis een bodemprocedure jegens [bedrijfsnaam] aanhangig gemaakt. Daarin stelde Montis zich op het standpunt dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is, omdat deze stoel voor het eerst is gepubliceerd op een meubelbeurs in Keulen in 1983. Ervan uitgaande dat de BC daarom van toepassing is, stelde Montis dat haar auteursrecht op dit werk niet is vervallen, omdat de op grond van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW vereiste instandhoudingsverklaring in strijd is met het formaliteitenverbod van artikel 5 lid 2 BC en met de minimumbeschermingsduur van artikel 7 lid 4 BC.
2.12.
Bij tussenvonnis van 2 juni 2010 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag of het auteursrecht van Montis nog steeds geldt, beslissend is welk land als het land van oorsprong van het werk moet worden aangemerkt. Ten aanzien van de Chaplin heeft Montis niets gesteld over een ander land van oorsprong dan Nederland. De rechtbank heeft daarom, gelet op het (hiervoor in 2.10 genoemde) Montis I-arrest, het auteursrecht ten aanzien van de Chaplin als vervallen beschouwd. Ten aanzien van de Charly heeft de rechtbank aan Montis opgedragen te bewijzen dat deze stoel is getoond op de in januari 1983 gehouden meubelbeurs te Keulen.
2.13.
Zowel [bedrijfsnaam] als Montis hebben tussentijds (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 2 juni 2010. Bij tussenarrest van 27 december 2011 [4] heeft het hof 's-Hertogenbosch het tussenvonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch vernietigd voor zover de bewijsopdracht mede betrekking had op de periode na 1 januari 2008 en voor wat betreft de formulering van de bewijsopdracht in het dictum. Het hof heeft vervolgens Montis een nieuwe bewijsopdracht gegeven, in de zin dat Montis is toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd (in de zin van artikel 3 lid 3 BC) op de meubelbeurs van Keulen in januari 1983. Voor zover relevant heeft het hof in het tussenarrest het volgende overwogen:
  • Montis kan zich, bij toepasselijkheid van de BC, rechtstreeks beroepen op de minimumbescherming van artikel 7 lid 4 BC, en derhalve op een beschermingsduur van minimaal 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk (rov. 4.5.10);
  • het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 (oud) BTMW kan daaraan niet afdoen, hetgeen het hof ook afleidt uit het Cassina
  • de termijn van 25 jaar is beginnen te lopen op 1 januari 1983 en is geëindigd op 1 januari 2008 (rov. 4.5.11).
  • indien vast komt te staan dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is, heeft Montis in Nederland auteursrechtelijke bescherming van die stoel genoten tot 1 januari 2008, maar nadien niet meer (rov. 4.5.12);
  • Montis heeft voor de periode tot 1 januari 2008 belang bij bewijslevering dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly heeft te gelden (rov. 4.8.1);
  • om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van een eerste publicatie in Duitsland, moet komen vast te staan dat Montis de Charly op de beurs in Keulen niet slechts heeft tentoongesteld, maar deze ook aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen (rov. 4.8.5);
  • indien vast komt te staan dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is, heeft [bedrijfsnaam] met de Beat in het tijdvak tussen april 2007 en 1 januari 2008 inbreuk gemaakt op het auteursrecht van Montis op de Charly (rov. 4.10).
2.14.
Zowel Montis als [bedrijfsnaam] hebben tegen de uitspraak van het hof tussentijds cassatieberoep ingesteld. Op 13 december 2013 heeft de Hoge Raad in deze cassatieprocedure een tussenarrest gewezen (hierna: het Montis II-arrest). [6]
2.15.
In de cassatieprocedure heeft Montis, voor zover relevant, de volgende standpunten ingenomen:
( i) Montis komt in Nederland niet alleen een beroep toe op de beschermingsduur van artikel 7 lid 4 BC, maar ook op de gewone beschermingsduur van 70 jaar van artikel 37 lid 1 Aw [7] , waaraan artikel 21 lid 3 (oud) BTMW niet kan afdoen. Het vereiste van een instandhoudingsverklaring van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW is in strijd met het formaliteitenverbod van artikel 5 lid 2 BC, waarop Montis een beroep kan doen indien Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt. Dit vloeit voort uit het Cassina-arrest; [8]
( ii) het hof heeft de devolutieve werking van het hoger beroep miskend door niet kenbaar in te gaan op de in eerste aanleg door Montis betrokken stelling dat het vervallen met ingang van 1 december 2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW, tot gevolg heeft dat het auteursrecht van Montis – dat bij gebreke van een instandhoudingsverklaring in 1993 is vervallen – is herleefd, althans dat het ontbreken van een instandhoudingsverklaring zonder rechtsgevolg blijft. In dit verband heeft Montis aangevoerd dat dit herleven van haar auteursrecht terugwerkt tot 1 juli 1995, het tijdstip genoemd in (artikel 10 lid 2 in verbinding met artikel 13 lid 1) van de Beschermingstermijnrichtlijn [9] . [10]
2.16.
De Hoge Raad heeft in het Montis II-arrest het hiervoor onder (i) weergegeven betoog van Montis verworpen en hiertoe als volgt geoordeeld:
"6.3.2 De onderdelen treffen geen doel. Indien komt vast te staan dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, kan Montis in Nederland een beroep doen op de rechten die de BC haar rechtstreeks toekent alsmede – op de voet van het in art. 5 lid 1 BC neergelegde gelijkstellingsbeginsel – op het hier te lande geldende auteursrecht. Op grond van het Nederlandse auteursrecht, zoals dit luidde tot 1 december 2003, diende Montis een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW af te leggen, bij gebreke waarvan haar auteursrecht verviel. Weliswaar dient deze instandhoudingsverklaring te worden aangemerkt als een formaliteit in de zin van art. 5 lid 2 BC, maar art. 2 lid 7 BC brengt mee dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC moet wijken voor een andersluidende nationale wettelijke regeling van het auteursrecht op werken van toegepaste kunst, zoals de Charly. Het andersluidende betoog van Montis vindt geen steun in het Cassina-arrest. In dit arrest is slechts geoordeeld dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met de BC voor zover deze afbreuk doet aan de minimumbeschermingstermijn van art. 7 lid 4 BC.
6.3.3
Hetgeen hiervoor in 6.3.2 is overwogen, betekent dat Montis, voor het geval dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, niet met een beroep op het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 BC en het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC in Nederland een verdergaande auteursrechtelijke bescherming kan inroepen dan toekomt aan de rechthebbende van een werk van toegepaste kunst waarvoor Nederland als het land van oorsprong moet worden aangemerkt. Evenmin kan Montis met een beroep op deze bepalingen voorkomen dat het vervallen van haar auteursrecht, als gevolg van het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW, haar kan worden tegengeworpen."
2.17.
Met betrekking tot het hiervoor onder (ii) weergegeven betoog van Montis heeft de Hoge Raad in het Montis II-arrest geoordeeld dat Montis terecht heeft geklaagd dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof had moeten ingaan op voornoemde stellingen van Montis. [11] De Hoge Raad overwoog dat dit betoog van Montis een vraag opriep van uitleg van de BTMW, in het bijzonder van het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW, en legde vervolgens de volgende twee vragen voor aan het Benelux-Gerechtshof (hierna: het BenGH): [12]
"1. Dient het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, per 1 december 2003, krachtens het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW aldus te worden uitgelegd – mede gezien de noodzaak van een uitleg conform de Beschermingstermijnrichtlijn – dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd?
2. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat het auteursrecht op enig tijdstip is herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval:
(a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen,
(b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn,
(c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, of
(d) een ander tijdstip?"
De procedures bij het BenGH en het HvJEU
2.18.
Op 27 maart 2015 heeft het BenGH een tussenarrest gewezen. [13] Daarin overwoog het BenGH dat niet boven redelijke twijfel verheven is of de Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing is op auteursrechten die op 1 juli 1995 zijn vervallen als gevolg van het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring. Bij het BenGH rees voorts de vraag, als het Unierecht meebrengt dat auteursrechten onder de gegeven omstandigheden zijn herleefd, met ingang van welk moment daarvan sprake is geweest. Nu dit vragen van uitleg van Unierecht zijn, besloot het BenGH de volgende drie prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU):
"1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2.
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3.
Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?"
2.19.
Bij arrest van 20 oktober 2016 (hierna: het HvJEU-arrest) heeft het HvJEU de eerste en tweede vraag van het BenGH beantwoord en overwogen dat de derde vraag, gezien het antwoord op de eerste twee vragen, niet hoefde te worden beantwoord. Het HvJEU verklaarde het volgende voor recht: [14]
"Artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98 EEG (…) [de Beschermingstermijnrichtlijn, toevoeging rechtbank], gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen.
Richtlijn 93/98 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk, zoals in het hoofdgeding, auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste."
2.20.
Voor zover relevant overwoog het HvJEU het volgende in het HvJEU-arrest:
"44 Uit een en ander volgt dat richtlijn 93/98 moet worden geacht zich niet te verzetten tegen een nationale wettelijke intrekkingsregeling, zoals die in het hoofdgeding, die geen herstellende werking heeft en die dus rechten als blijvend vervallen beschouwt, niettegenstaande het feit dat het verval van die rechten, vóór 1 juli 1995, onverenigbaar was met artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern.
45 In dit verband dient niettemin te worden opgemerkt dat deze vaststelling niet eraan in de weg staat dat de betrokken lidstaat in een zaak als het hoofdgeding voldoet aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern en de gevolgen draagt van zijn aansprakelijkheid wegens een eventuele schending van die Conventie."
2.21.
Vervolgens heeft het BenGH op 17 juli 2018 een eindarrest gewezen. [15] Daarin beantwoordde het BenGH de eerste vraag van de Hoge Raad zo, dat het vervallen van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW per 1 december 2003 niet tot gevolg heeft dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, herleeft. Gezien dit antwoord hoefde de tweede vraag van de Hoge Raad niet beantwoord te worden.
Het vervolg van de bodemprocedure tot het eindarrest van de Hoge Raad (het Montis III-arrest)
2.22.
Nadat het geding weer bij de Hoge Raad was beland, heeft Montis de Hoge Raad verzocht om terug te komen van zijn oordeel in de rov. 6.3.2-6.3.3 van het Montis II-arrest over - kort gezegd - de verhouding tussen het vereiste van een instandhoudingsverklaring van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW, het formaliteitenverbod van artikel 5 lid 2 BC en het gelijkstellingsbeginsel van artikel 5 lid 1 BC. Volgens Montis berust dit oordeel op een onjuiste juridische grondslag, namelijk een onjuiste uitleg van de BC. Daarbij heeft zij onder meer verwezen naar hetgeen het HvJEU onder (het hiervoor in 2.20 weergegeven) punt 45 van het HvJEU-arrest heeft overwogen.
2.23.
Op 17 april 2020 heeft de Hoge Raad een eindarrest gewezen (hierna: het Montis III-arrest). [16] In het Montis III-arrest heeft de Hoge Raad het principale beroep van Montis verworpen. Met betrekking tot het verzoek van Montis om terug te komen op het oordeel in de rov. 6.3.2-6.3.3 van het Montis II-arrest overwoog de Hoge Raad als volgt:
"3.9.1 Montis heeft in haar schriftelijke toelichting na prejudiciële vragen de Hoge Raad verzocht om terug te komen van zijn oordeel in de rov. 6.3.2-6.3.3 van het tussenarrest over – kort gezegd – de verhouding tussen het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 Berner Conventie en het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 Berner Conventie.
3.9.2
De Hoge Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van zijn hiervoor in 3.9.1 bedoelde oordeel. Niet is gebleken dat dit oordeel berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Voorts bevat het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van het HvJEU, anders dan Montis heeft aangevoerd, geen aanwijzing dat het oordeel van de Hoge Raad onjuist is."
Correspondentie tussen partijen
2.24.
Bij brief van 15 maart 2023 heeft Montis de Staat aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade ten gevolge van onrechtmatige wetgeving en/of onrechtmatige rechtspraak. Bij de brief was een concept-dagvaarding aangehecht.
2.25.
Bij brief van 17 mei 2023 heeft de Staat aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
Montis vordert, na eiswijziging, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat de Staat met het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2020 [17] en het daaraan voorafgaande arrest van 13 december 2013 [18] jegens Montis een onrechtmatige daad heeft gepleegd, alsmede door het als wetgever stellen van een formaliteitsvereiste middels artikel 21 lid 3 (oud) BTMW;
  • de Staat veroordeelt tot vergoeding van de door Montis geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen, op te maken bij staat;
  • de Staat veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
3.2.
Montis legt hieraan het volgende ten grondslag. Montis verwijt de Staat zowel onrechtmatige rechtspraak als onrechtmatige wetgeving. Aan het beroep op onrechtmatige rechtspraak legt zij ten grondslag dat de Hoge Raad in het Montis II-arrest (rov. 6.3.2-6.3.3) ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 21 lid 3 (oud) BTMW niet in strijd is (geweest) met het formaliteitenverbod van artikel 5 lid 2 BC. In het Montis III-arrest (rov. 3.9.1-3.9.2) heeft de Hoge Raad verzuimd op dit onjuiste oordeel terug te komen. De Hoge Raad gaat uit van een verkeerde interpretatie van de BC. Uit het HvJEU-arrest, specifiek de overwegingen 44 en 45, blijkt dat het HvJEU de instandhoudingsverklaring van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW wel strijdig acht met het formaliteitenverbod van artikel 5 lid 2 BC. De Hoge Raad is ten onrechte voorbijgegaan aan die overwegingen van het HvJEU en had een prejudiciële vraag aan het HvJEU moeten stellen over de uitleg van (artikel 5 lid 2 van) de BC. Een en ander maakt dat sprake is van een gekwalificeerde schending van de BC door de hoogste rechter en (daarmee) van onrechtmatige rechtspraak. De Staat kan hiervoor aansprakelijk worden gehouden op grond van de aansprakelijkheidsnorm neergelegd in het Köbler-arrest van het HvJEU. Hoewel de BC geen Unierecht was in 1993, het jaar waarin het auteursrecht op de Charly en de Chaplin is komen te vervallen, biedt het Köbler-arrest naar analogie de handvatten voor toetsing van rechtspraak aan het onrechtmatigheidscriterium. Het toepassing geven aan artikel 21 lid 3 (oud) BTMW is (bovendien) in strijd met artikel 93 en 94 van de Grondwet en daarmee een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Aan het beroep op onrechtmatige wetgeving legt Montis ten grondslag dat artikel 21 lid 3 (oud) BTMW strijdig was met artikel 5 lid 2 BC. Door de onrechtmatige rechtspraak en wetgeving heeft Montis schade geleden, doordat Montis omzetdaling heeft ondervonden door de verkoop van
look-a-likes, zoals de Beat van [bedrijfsnaam] .
3.3.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Montis, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Montis in de kosten van deze procedure en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Geen belang
4.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft de Staat aangevoerd dat Montis geen belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht. Volgens de Staat ontbreekt het belang omdat uit de stellingen van Montis niet blijkt of en zo ja wat voor, schade Montis heeft geleden als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat. Ook is het volgens de Staat de vraag óf Montis schade heeft geleden als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat. Het is namelijk zeer de vraag of Montis een beroep toekomt op artikel 5 lid 2 BC, aangezien in de bodemprocedure van de zaak Montis/ [bedrijfsnaam] niet (onherroepelijk) is beslist dat Duitsland als land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, aldus steeds de Staat.
4.2.
Volgens Montis is haar belang erin gelegen dat zij schade heeft geleden door de verkoop door [bedrijfsnaam] van
look-a-likesvan de Charly en de Chaplin, welke verkoop gecontinueerd kon worden door de onrechtmatige wetgeving en rechtspraak. [bedrijfsnaam] betwist niet langer dat de eerste publicatie van de Charly op de meubelbeurs in Keulen heeft plaatsgevonden. Het had bovendien geen zin meer om de bewijsopdracht van het hof 's-Hertogenbosch in de bodemprocedure van de zaak Montis/ [bedrijfsnaam] te volbrengen, omdat de Hoge Raad in die procedure al heeft geoordeeld over de situatie dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is, aldus steeds Montis.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor toewijzing van de door Montis gevorderde verklaring voor recht vereist is dat Montis daarbij voldoende belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW [19] . Voor een veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, is vereist dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. [20]
4.4.
De rechtbank stelt het volgende vast met betrekking tot de feitelijke situatie in de procedures tussen Montis en [bedrijfsnaam] :
- in de kortgedingprocedure zijn Montis en [bedrijfsnaam] ervan uitgegaan dat Nederland het land van oorsprong van de Charly en de Chaplin is. Om die reden heeft de Hoge Raad in het Montis I-arrest geoordeeld dat in die situatie artikel 5 lid 2 BC toepassing mist. Daarbij heeft de Hoge Raad verwezen naar rov. 3.3.3. van het Vredestein-arrest van de Hoge Raad [21] (zie 2.10 hiervoor). In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de BC alleen in internationale situaties geldt en dat een Nederlandse auteur zich in Nederland met betrekking tot een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is niet op de BC kan beroepen;
  • Pas in de bodemprocedure heeft Montis zich op het standpunt gesteld dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is. Ten aanzien van de Chaplin heeft Montis niets gesteld over een ander land van oorsprong dan Nederland. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft vervolgens ten aanzien van de Charly aan Montis opgedragen te bewijzen dat de stoel is getoond op de meubelbeurs in Keulen in januari 1983 en ten aanzien van de Chaplin het auteursrecht, gelet op het Montis I-arrest, als vervallen beschouwd (zie 2.12 hiervoor);
  • Aan die bewijsopdracht met betrekking tot de Charly is geen gevolg gegeven omdat partijen in tussentijds (incidenteel) hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank. In hoger beroep heeft het hof 's-Hertogenbosch bij tussenarrest van 27 december 2011 een nieuwe bewijsopdracht gegeven, namelijk dat Montis moest bewijzen dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd in de zin van artikel 3 lid 3 BC op de meubelbeurs van Keulen in januari 1983 (zie 2.13 hiervoor);
  • Ook aan die bewijsopdracht is geen gevolg gegeven omdat partijen tussentijds cassatieberoep hebben ingesteld tegen het arrest van het hof 's-Hertogenbosch. In cassatie heeft de Hoge Raad, bij het beantwoorden van de vraag of artikel 21 lid 3 (oud) BTMW in strijd was met de BC, steeds de aanname gedaan dat Duitsland als land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt. Zie rov. 6.3.3. van het Montis II-arrest (onderstreping toegevoegd): "
  • De Hoge Raad is hierop in het Montis III-arrest niet teruggekomen (zie 2.23 hiervoor);
  • Na het Montis III-arrest hebben partijen niet meer verder geprocedeerd in de bodemprocedure. Er is dus geen gevolg (meer) gegeven aan de bewijsopdracht van het hof 's-Hertogenbosch in het tussenarrest van 27 december 2011.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat in de bodemprocedure van de zaak Montis/ [bedrijfsnaam] niet (onherroepelijk) is beslist dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is.
4.6.
In de onderhavige procedure heeft Montis de stelling ingenomen dat [bedrijfsnaam] niet langer betwist dat de eerste publicatie van de Charly op de meubelbeurs in Keulen in januari 1983 heeft plaatsgevonden, en daarmee (althans zo begrijpt de rechtbank) dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is. De Staat heeft deze stelling, bij gebrek aan wetenschap, betwist. Nu Montis zich beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling, had het, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv [22] , op haar weg gelegen om deze stelling nader te onderbouwen. Dat heeft Montis nagelaten. Hierdoor is in deze procedure niet komen vast te staan dat [bedrijfsnaam] niet langer betwist dat de eerste publicatie in Keulen heeft plaatsgevonden, en dus dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is.
4.7.
Hieruit volgt dat noch in de bodemprocedure van de zaak Montis/ [bedrijfsnaam] , noch in de onderhavige procedure vast is komen te staan dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is. Dit betekent dat niet vast is komen te staan dat sprake is van een internationale situatie, en daarmee evenmin dat de BC in het onderhavige geval van toepassing is. Immers, de BC geldt alleen in internationale situaties. [23]
4.8.
De kern van het verwijt van Montis dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld is gelegen in de (toepasselijkheid van) de BC, namelijk dat de Hoge Raad de bepalingen van de BC verkeerd heeft geïnterpreteerd (in het kader van onrechtmatige rechtspraak) en dat artikel 21 lid 3 (oud) BTMW strijdig was met de BC (in het kader van onrechtmatige wetgeving). Nu echter niet is komen vast te staan dat de BC in het onderhavige geval van toepassing is, heeft Montis naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende belang bij de door haar gevorderde verklaring voor recht. Immers, zelfs al zou de rechtbank tot het oordeel komen dat sprake is van onrechtmatige rechtspraak en/of wetgeving op de wijze zoals door Montis betoogd, dan staat onder de huidige omstandigheden niet vast of een dergelijk oordeel ook zou raken aan de situatie van Montis. Evenmin kan dus worden vastgesteld of Montis als gevolg van onrechtmatige rechtspraak en/of wetgeving mogelijk schade heeft geleden. Daarmee is de mogelijkheid van door Montis geleden schade niet aannemelijk geworden.
4.9.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht zal afwijzen vanwege een gebrek aan voldoende belang en dat, in het verlengde daarvan, eveneens de vordering tot vergoeding door de Staat van de door Montis geleden schade zal worden afgewezen. De rechtbank begrijpt dat dit voor Montis een wrange uitkomst is, ook gezien haar terechte opmerking dat het na het Montis III-arrest alsnog voldoen aan de bewijsopdracht van het hof 's-Hertogenbosch weinig zinvol zou zijn geweest, gelet op het oordeel van de Hoge Raad in de Montis II- en Montis III-arresten. Dat neemt echter niet weg dat de rechtbank, bij de beoordeling van de vorderingen die nu aan haar voorliggen, moet uitgaan van de (rechts)feiten zoals die in de bodemprocedure van de zaak Montis/ [bedrijfsnaam] en in de onderhavige procedure zijn komen vast te staan.
Ten overvloede – geen onrechtmatige rechtspraak
4.10.
Uitsluitend ten overvloede overweegt de rechtbank dat, als Montis wel voldoende belang bij haar vorderingen zou hebben gehad, naar haar oordeel geen sprake is geweest van onrechtmatige rechtspraak. De rechtbank licht dit als volgt toe.
Maatstaf
4.11.
Partijen verschillen van mening over de vraag aan de hand van welke maatstaf de rechtbank de aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak moet beoordelen. Montis heeft zich op het standpunt gesteld dat het Köbler-arrest [24] de handvatten biedt voor toetsing van de aansprakelijkheid van de Staat. Volgens de Staat moet worden getoetst worden aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad in het Jan Luyken-arrest [25] heeft geformuleerd. De aansprakelijkheidsnorm van het Köbler-arrest is volgens de Staat niet van toepassing, aangezien de BC geen Unierecht is, althans in ieder geval niet in 1993 toen de auteursrechten op de Charly en de Chaplin zijn komen te vervallen.
4.12.
De rechtbank zal hierna eerst stilstaan bij de verschillende criteria en vervolgens bepalen aan de hand van welke maatstaf de vorderingen van Montis moeten worden beoordeeld.
4.13.
In het Köbler-arrest heeft het HvJEU bepaald dat een lidstaat onder bepaalde omstandigheden aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die het gevolg is van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Daarvoor moet volgens het HvJEU aan drie voorwaarden zijn voldaan, te weten:
(1) de geschonden regel van Unierecht strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen,
(2) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, en
(3) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade.
4.14.
Om te bepalen of sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van Unierecht door de hoogste nationale rechter (de hiervoor genoemde voorwaarde (2) uit het Köbler-arrest), moet de nationale rechter bij wie een schadevordering is ingediend, met alle aspecten rekening houden die de hem voorgelegde situatie kenmerken. Daarbij zijn onder meer de volgende gezichtspunten relevant:
( i) de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel;
(ii) de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale autoriteiten laat;
(iii) de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt;
(iv) de vraag of een eventuele onjuiste rechtsopvatting al dan niet verschoonbaar is;
( v) de vraag of, in het voorkomende geval, een instelling van de Europese Unie heeft kunnen bijdragen tot de vaststelling of de instandhouding van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken; en
(vi) het feit dat de betrokken rechter zijn verplichting heeft verzuimd om krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU [26] een prejudiciële vraag te stellen.
4.15.
In het Jan Luyken-arrest heeft de Hoge Raad de maatstaf geformuleerd, dat de Staat slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die voortvloeit uit het in artikel 6 EVRM [27] gewaarborgde recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling, indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan.
4.16.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de hiervoor in 4.13 weergegeven voorwaarden volgt dat het in het Köbler-arrest neergelegde toetsingskader alleen van toepassing is als een schending van het Unierecht aan de orde is. Partijen gaan er inmiddels van uit dat dat niet het geval is; tijdens de mondelinge behandeling heeft Montis haar standpunt gewijzigd, in de zin dat zij niet langer stelt dat de BC in 1993 tot het Unierecht behoorde. Montis stelt echter dat het toetsingskader van het Köbler-arrest naar analogie van toepassing is bij schending van bepalingen uit het volkerenrecht, zoals de BC. Deze stelling heeft zij niet onderbouwd en is door de Staat betwist. Naar het oordeel van de rechtbank vindt dit standpunt van Montis geen steun in het recht. Dit betekent dat het toetsingskader uit het Köbler-arrest naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing is op het onderhavige geval. Hierdoor komt de rechtbank niet toe aan de stellingen die Montis specifiek met betrekking tot schending van die maatstaf heeft ingenomen, zoals dat de Hoge Raad ten onrechte heeft nagelaten om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU over de uitleg van de BC (zie het gezichtspunt genoemd in 4.14 onder (vi) hiervoor).
4.17.
Ervan uitgaande dat geen schending van Unierecht aan de orde is, is de rechtbank met de Staat van oordeel dat de aansprakelijkheid van de Staat moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit het Jan Luyken-arrest. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de door Montis gestelde verwijten in het kader van onrechtmatige rechtspraak beoordelen.
Geen sprake van veronachtzaming fundamentele rechtsbeginselen
4.18.
Uit het Jan Luyken-arrest volgt dat aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak alleen aan de orde is in geval van schending van fundamentele normen bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing. Daarvan is niet zonder meer sprake als een rechterlijke instantie een onjuiste beslissing heeft gegeven. [28] Als uitgangspunt geldt namelijk dat wettelijke regelingen waarbij tegen rechterlijke beslissingen rechtsmiddelen ter beschikking worden gesteld of waarbij wordt bepaald dat daartegen geen voorziening is toegelaten, moeten worden geacht uitputtend te hebben voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken. Dit brengt met zich dat de juistheid van een rechterlijke beslissing in beginsel niet langs de weg van een vordering tegen de Staat tot onderwerp van een nieuw geding kan worden gemaakt. Het is daarmee niet aan de rechtbank in deze procedure om (nogmaals) te beoordelen of beslissingen van de Hoge Raad in de Montis II- en Montis III-arresten terecht zijn of niet.
4.19.
De verwijten die Montis de Staat maakt in het kader van haar beroep op onrechtmatige rechtspraak komen erop neer dat de Hoge Raad in het Montis II-arrest de BC verkeerd heeft uitgelegd en in het Montis III-arrest hierop niet is teruggekomen. Ook het verwijt van Montis van de vermeende schending van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet heeft betrekking op de volgens Montis onjuiste interpretatie van de BC in voornoemde arresten. Deze verwijten van Montis zien dus (enkel) op de juistheid van de rechterlijke beslissingen van de Hoge Raad, en niet op enige schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de voorbereiding van die beslissingen. Deze verwijten kunnen dan ook, gezien hetgeen hiervoor in 4.18 is overwogen, niet tot aansprakelijkheid van de Staat leiden op grond van de maatstaf uit het Jan Luyken-arrest.
4.20.
Door Montis is niet gesteld, en de rechtbank is ook niet gebleken, dat bij de voorbereiding van de beslissingen in de Montis II- en Montis III-arresten sprake is geweest van schending van fundamentele rechtsbeginselen, in de zin dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Daarmee is niet voldaan aan het onder 4.15 onder (i) genoemde vereiste en bestaat er op basis van de maatstaf uit het Jan Luyken-arrest dus (ook) geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak.
Proceskosten
4.21.
Montis is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
688
- salaris advocaat
1.228
(2 punten × € 614)
- nakosten
178
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van Montis af,
5.2.
veroordeelt Montis in de proceskosten van € 2.094, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als Montis niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt Montis tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Kelkensberg, mr. A.M. Boogers en mr. J.B.J. Hoefnagel en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2025.

Voetnoten

1.Benelux Tekeningen- en Modellenwet (oud)
2.Berner Conventie
3.HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0655 (Montis I)
4.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9749
5.HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5967 (Cassina)
6.HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 (Montis II)
7.Auteurswet 1912
8.Montis II-arrest, rov. 6.3.1
9.Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten
10.Montis II-arrest, rov. 6.6.1
11.Montis II-arrest, rov. 6.6.2
12.Montis II-arrest, rov. 6.6.3-6.6.4 en 8
13.BenGH 27 maart 2015, ECLI:NL:XX:2014:104
14.HvJEU 20 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:790
15.BenGH 17 juli 2018, ECLI:Nl:XX:2018:108
16.HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:750 (Montis III)
17.In het petitum van de dagvaarding van Montis is verwezen naar "haar arrest d.d. 16 april 2020". Tijdens de mondelinge behandeling heeft Montis desgevraagd te kennen gegeven dat hier het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2020 (het Montis III-arrest) is bedoeld.
18.het Montis II-arrest
19.Burgerlijk Wetboek
20.Zie bijv. HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428
21.HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1558 (Vredestein/Ring 65)
22.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
23.Montis I-arrest, rov. 3.5.2 en HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1558 (Vredestein/Ring 65), rov 3.3.3.
24.HvJEU 30 september 2003, ECLI:EU:C:2003:513 (Köbler)
25.HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788 (Jan Luyken)
26.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
27.Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
28.Vgl. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355 (Engelse handtekening)