In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De aanvraag is ingediend op 22 maart 2024, en volgens de Vreemdelingenwet 2000 had verweerder binnen 90 dagen moeten beslissen. Verweerder heeft de beslistermijn echter verlengd met drie maanden, waardoor de deadline op 20 september 2024 viel. Eiseres heeft verweerder op 11 oktober 2024 in gebreke gesteld, en het beroep is op 16 december 2024 ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep tijdig is ingesteld en kennelijk gegrond is.
Verweerder heeft verzocht om de behandeling van het beroep aan te houden tot het moment dat de aanvraag in behandeling kan worden genomen, maar de rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank legt verweerder een termijn van twee weken op om een besluit bekend te maken, met de mogelijkheid om deze termijn te verlengen in bijzondere gevallen. De rechtbank stelt dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak moet beslissen, en als er nader onderzoek nodig is, binnen twintig weken na de uitspraak. Tevens wordt een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
De rechtbank oordeelt verder dat verweerder aan eiseres € 1.442 aan verbeurde bestuurlijke dwangsommen moet betalen en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 453,50. Tot slot moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 187 vergoeden. De uitspraak is gedaan op 24 februari 2025 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, en is openbaar gemaakt.