ECLI:NL:RBDHA:2025:2928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
AWB 24/20146
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitzettingsdreiging en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Algerijnse verzoeker die in Nederland verblijft. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het opleggen van een inreisverbod voor twee jaar. De verzoeker stelt dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij een gezinsleven met zijn zoon zou hebben. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat tussen de verzoeker en zijn zoon, aangezien er geen hechte persoonlijke banden zijn. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangenafweging in het kader van het privéleven in het nadeel van de verzoeker uitvalt, en dat de uitzetting niet in strijd is met artikel 8 EVRM. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening is dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/20146

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2025 in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2024 (het besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen en aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, Z. Hamidi als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
De feiten
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum 1] 1969 en heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij stelt sinds 1994 in Nederland te zijn. Verzoeker heeft in het verleden meerdere verblijfsrechtelijke procedures doorlopen, maar die hebben niet geleid tot de verlening van een verblijfsvergunning of ander verblijfsrecht. Op 6 november 2024 heeft verzoeker de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’ ingediend. Deze aanvraag is bij het besluit van 4 december 2024 afgewezen. Verzoeker verblijft thans in vreemdelingenbewaring.
Het besluit
3. Het besluit van 4 december 2024 houdt – samengevat weergegeven – het volgende in. Verzoeker komt niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Over dit laatste heeft verweerder meer specifiek gesteld dat uitzetting van verzoeker niet in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, zodat er geen vrijstelling wordt verleend op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), en dat er geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb. In het kader van de ‘artikel 8 EVRM-beoordeling’ heeft verweerder primair gesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven tussen verzoeker en zijn zoon. Subsidiair, voor zover er wel beschermenswaardig gezinsleven zou zijn, stelt verweerder dat de belangenafweging tussen het belang van verzoeker bij het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland en het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan verzoeker, in het nadeel van verzoeker uitvalt. Ook de belangenafweging tussen het belang van verzoeker bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en het Nederlands algemeen belang, valt in het nadeel van verzoeker uit, aldus verweerder.
Standpunt verzoeker
4. Verzoeker meent dat zijn bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Verzoeker stelt dat het mvv-vereiste ten onrechte aan hem wordt tegengeworpen. Zijn uitzetting zou namelijk in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Verzoekers leven en de kern van zijn bestaan ligt al vele jaren in Nederland. Hij heeft er de laatste jaren alles aan gedaan om een verblijfsrecht te krijgen, maar is daarbij steeds tegen de papieren werkelijkheid aangelopen. Voor verzoeker is het heel belangrijk dat hij een relatie met zijn zoon kan opbouwen. Dat is tot nu toe niet gelukt, omdat de moeder dit frustreert en tegenwerkt. Verzoeker heeft zich daarom voor een omgangsregeling moeten wenden tot de familierechter, maar toen werd een obstakel dat hij geen eigen woonruimte had. Zonder werk en inkomen, en ook zonder een paspoort, lukt het hem echter niet om een woonruimte te krijgen. Hij krijgt het niet in zijn eentje voor elkaar om deze patstelling te doorbreken. Zonder verblijfsrecht kan hij voor zichzelf en zijn zoon niet de voor een omgangsregeling noodzakelijke veilige omgeving creëren. Verzoeker wil strijden voor het contact met zijn kind. Een uitzetting naar Algerije zal voor verzoeker rampzalig zijn, omdat daarmee de kans om ooit een relatie met zijn zoon op te bouwen definitief verkeken is. Dit een en ander, alsmede de belangen van het kind, heeft verweerder volgens verzoeker onvoldoende onderkend, althans betrokken. Verder stelt verzoeker dat de oplegging van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Omdat verzoeker op dit moment in vreemdelingenbewaring verblijft ter fine van uitzetting naar Algerije en er tijdens de bewaring concrete uitzettingshandelingen moeten worden verricht, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment een voldoende concrete uitzettingsdreiging. Reeds om die reden neemt de voorzieningenrechter aan dat er spoedeisend belang bestaat bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?
6. De voorzieningenrechter beoordeelt hierna of verzoekers bezwaar tegen het besluit van 4 december 2024 een redelijke kans van slagen heeft. Gelet op de aangevoerde gronden spitst de inhoudelijke beoordeling door de voorzieningenrechter, die een voorlopig karakter heeft, zich toe op de vraag of verweerder zich in het besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van verzoeker niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
7. Ten aanzien van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.1.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er tussen verzoeker en zijn zoon – die geboren is op [geboortedatum 2] 2012 en de Nederlandse nationaliteit heeft – geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
7.2.
In paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat verweerder aanneemt dat er sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. Verder staat in deze paragraaf dat verweerder gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aanneemt tussen een minderjarig kind en zijn biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden.
7.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in (onder andere) de uitspraken van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2366, en 26 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2580, overwogen dat uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest L. tegen Nederland van 1 juni 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:0601JUD004558299, volgt dat als een vaste relatie tussen de ouders ontbreekt, enkel biologische verwantschap onvoldoende is om familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen. De beleidsregel uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc, zoals weergegeven onder 7.2, is volgens de Afdeling dan ook in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de Afdeling in voormelde uitspraken heeft gedaan.
7.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet ter discussie staat dat de zoon van verzoeker niet is geboren uit een reëel huwelijk of een daarmee op één lijn te stellen relatie tussen verzoeker en de moeder. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet betwist dat hij met zijn zoon geen hechte persoonlijke banden heeft. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen verzoeker en zijn zoon. Dat verzoeker graag een band met zijn zoon wil opbouwen acht de voorzieningenrechter begrijpelijk, maar dit doet niet af aan het oordeel dat er op dit moment geen gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat tussen verzoeker en zijn zoon. Dit oordeel wordt niet anders door verzoekers stelling dat elk contact met zijn zoon door de moeder wordt gefrustreerd. De kinderrechter heeft bij beslissing van 3 februari 2022 namelijk een verzoek van verzoeker tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen op de grond dat het leven van verzoeker niet stabiel genoeg was om contact te kunnen hebben met zijn zoon, zodat een omgangsregeling op dat moment niet is het belang van de zoon was. Niet gebleken is dat deze situatie inmiddels is gewijzigd, zodat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de moeder onrechtmatig het contact van verzoeker met de zoon tegenhoudt.
7.5.
Nu verweerder, bij wijze van primair standpunt, deugdelijk gemotiveerd heeft gesteld dat er geen gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat tussen verzoeker en zijn zoon, hoeft verweerder op het punt van het recht op respect voor het gezinsleven geen belangenafweging te maken. De vraag of de, bij wijze subsidiair standpunt, gemaakte belangenafweging op het punt van het recht op respect voor het gezinsleven deugdelijk is, behoeft daarom geen bespreking. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, en 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:267.
7.6.
Uit het voorgaande volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat uitzetting van verzoeker niet in strijd zou zijn met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven.
8. Ten aanzien van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.1.
Verweerder heeft wél aangenomen dat verzoeker in Nederland privéleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar heeft de belangenafweging tussen enerzijds het belang van verzoeker bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan verzoeker, in het nadeel van verzoeker laten uitvallen.
8.2.
Verweerder heeft in het besluit onweersproken gesteld dat verzoeker niet aan het mvv-vereiste voldoet en een gevaar voor de openbare orde vormt, en dat het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan verzoeker in dit geval concreet bestaat uit het belang van handhaving van de regels voor toelating en verblijf van vreemdelingen en het belang van de bescherming van de openbare orde. Nu verzoeker zijn privéleven in Nederland heeft opgebouwd tijdens langdurig illegaal verblijf, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode met Nederland bijzondere of hechte banden heeft opgebouwd en hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet kan hervestigen en handhaven in Algerije, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voormelde gewichtige belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan het belang van verzoeker bij het mogen blijven uitoefenen van zijn privéleven in Nederland.
8.3.
Uit het voorgaande volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat uitzetting van verzoeker niet in strijd zou zijn met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven.
9. Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uitzetting van verzoeker niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Er bestaat dan ook geen grond voor het (voorlopig) oordeel dat verweerder verzoeker met toepassing van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb dient vrij te stellen van het mvv-vereiste. Evenmin bestaat er grond voor het (voorlopig) oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 66a, achtste lid, van de Vw in verbinding met paragraaf A4/2.2, aanhef en onder c, van de Vc dient af te zien van oplegging van het inreisverbod. De stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind, volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar pagina 6, tweede alinea, van het besluit en overweegt dat verweerder terecht heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanwezigheid in Nederland op dit moment in het belang is van zijn zoon.
10. De voorzieningenrechter komt op basis van het voorgaande tot de slotsom dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Conclusie
11. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afwijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.M.M. Plukaard, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
11 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.