ECLI:NL:RBDHA:2025:2988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
NL24.41103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag wegens te late indiening van beroepsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag van eiser, een Moldavische nationaliteit, die eerder een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden te laat waren ingediend, zonder verschoonbare reden. Eiser had op 1 maart 2020 zijn eerste asielaanvraag ingediend, die op 25 september 2020 was afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser diende op 3 april 2023 een opvolgende asielaanvraag in, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen nieuwe relevante elementen had aangevoerd. De rechtbank stelde vast dat de gronden van beroep niet binnen de gestelde termijn waren ingediend en dat er geen bewijs was van een storing bij 'Mijn Rechtspraak'. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als verschoonbaar konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat er geen 'Bahaddar-omstandigheden' aanwezig waren die een uitzondering op de niet-ontvankelijkheid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk en wees proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41103

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. T.J.A.J. Tichelaar).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL24.41104), op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, E.G. Reinink als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Moldavische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1982.
1.1.
Op 1 maart 2020 heeft eiser zijn eerste asielaanvraag in Nederland ingediend. Aan deze asielaanvraag heeft eiser – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is in Moldavië bedreigd vanwege een uitstaande schuld, die in 2011 is ontstaan toen hij in de gevangenis een kaartspel heeft verloren van een man genaamd [persoon A] . In 2019 is eiser meerdere keren bedreigd door twee onbekende mannen in opdracht van [persoon A] . Eiser heeft bij drie banken geldleningen afgesloten om de uitstaande schuld te betalen. Met het geleende geld kon hij slechts een deel van de schuld betalen. De twee mannen wilden echter dat eiser de volledige schuld zou betalen, desnoods door het huis van zijn moeder te verpanden, en hebben hem hiervoor een (zeer) korte termijn gegeven. Eiser is vervolgens gevlucht uit Moldavië. Bij terugkeer vreest hij voor (de mannen van) [persoon A] .
1.2.
Verweerder heeft deze asielaanvraag met het besluit van 25 september 2020 afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft in dat besluit ongeloofwaardig bevonden dat eiser in Moldavië problemen met [persoon A] heeft gehad vanwege een uitstaande schuld.
1.3.
Het door eiser tegen het besluit van 25 september 2020 ingestelde beroep is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2020, NL20.17780, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Het afwijzende besluit van 25 september 2020 staat dus in rechte vast.
1.4.
Op 3 april 2023 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Over deze opvolgende asielaanvraag gaat deze uitspraak. Eiser legt aan deze opvolgende aanvraag hetzelfde asielmotief ten grondslag als aan zijn eerste asielaanvraag. Ter onderbouwing van dit asielmotief heeft eiser bij zijn opvolgende aanvraag drie handgeschreven verklaringen overgelegd, die naar gesteld geschreven zijn door zijn moeder en door twee buurvrouwen van zijn moeder en dateren van 20 en 21 maart 2023.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Volgens verweerder heeft eiser namelijk geen nieuwe elementen of bevindingen aangevoerd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag.
Het oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid van het beroep
3. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep van eiser ontvankelijk is.
3.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep.
Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.2.
Op 21 oktober 2024 heeft eiser een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift bevat geen gronden van beroep. Bij bericht van 22 oktober 2024 heeft de rechtbank (de gemachtigde van) eiser in de gelegenheid gesteld om binnen vijf werkdagen, dus uiterlijk op 29 oktober 2024, de gronden van beroep in te dienen. Bij bericht van 30 oktober 2024 (om 9:51 uur) heeft de rechtbank vastgesteld dat er binnen de gegeven termijn geen gronden van beroep zijn ingediend en (de gemachtigde van) eiser verzocht om aan te geven wat de reden hiervan is. Op 30 oktober 2024 om 23:07 uur heeft de gemachtigde van eiser alsnog de gronden van beroep ingediend. Op 1 november 2024 heeft de gemachtigde van eiser een toelichting gegeven over de te late indiening van de beroepsgronden.
3.3.
De rechtbank stelt vast – en dit staat tussen partijen ook niet ter discussie – dat eiser de gronden van beroep niet binnen de hem gegeven hersteltermijn heeft ingediend. Dit betekent dat de rechtbank het beroep, met toepassing van de onder 3.1. genoemde bepalingen, niet-ontvankelijk kan verklaren.
3.4.
De rechtbank gaat in een geval als dit alleen over tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep indien de te late indiening van de beroepsgronden niet verschoonbaar is (zie artikelen 8.6, 8.9 en 2.4, derde lid, aanhef en onder c, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken van 1 januari 2025).
3.5.
De gemachtigde heeft namens eiser toegelicht dat ‘Mijn Rechtspraak’ in de avond van 29 oktober 2024 voor hem niet bereikbaar was en dat hij de gronden van beroep de volgende dag heeft geüpload. Verder stelt hij dat de termijnoverschrijding slechts een korte is.
3.6.
De rechtbank is ambtshalve niet bekend met een storing of ander (bereikbaarheids)probleem van ‘Mijn Rechtspraak’ in de avond van 29 oktober 2024 en de gemachtigde van eiser heeft een dergelijke probleem ook niet aannemelijk gemaakt (bijvoorbeeld met een screenshot). Verder overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat (de gemachtigde van) eiser er alles aan heeft gedaan om de beroepsgronden alsnog op 29 oktober 2024 in te dienen. Zo zijn de beroepsgronden in de avond van 29 oktober 2024 niet via een ander kanaal (bijvoorbeeld via het e-mailadres dat staat vermeld op de website van de rechtbank) bij de rechtbank ingediend. Daarnaast zijn de beroepsgronden ook niet zo spoedig mogelijk op 30 oktober 2024 ingediend; dit is immers pas gebeurd op 30 oktober 2024 om 23:07 uur. Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de door (de gemachtigde van) eiser naar voren gebrachte omstandigheid niet kan worden aangemerkt als een verschoonbare reden voor de te late indiening van de beroepsgronden.
3.7.
Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel aanleiding om het beroep van eiser, met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met de onder 3.4 vermelde bepalingen in het Procesreglement, niet-ontvankelijk te verklaren. De stelling van eiser dat er slechts sprake is van een kleine termijnoverschrijding, leidt niet tot een ander oordeel, nu de beoordeling of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding geen evenredigheidsbeoordeling behelst. De rechtbank verwijst in dit verband verder nog naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1059, waarin is overwogen dat voor niet-ontvankelijkverklaring van een beroep vanwege het onverschoonbaar te laat indienen van de beroepsgronden vanuit het oogpunt van ordelijke procesvoering goede redenen bestaan.
Bahaddar-exceptie
4. Van niet-ontvankelijkverklaring op grond van nationale procedureregels dient volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, echter te worden afgezien als er zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Bahaddar tegen Nederland van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494. Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zou schenden.
4.1.
De ‘Bahaddar-beoordeling’ vindt in deze zaak plaats door middel van een toetsing of het standpunt van verweerder dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, niet evident onjuist is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3150).
4.2.
In de vorige asielprocedure heeft verweerder ongeloofwaardig geacht dat eiser in Moldavië problemen heeft gehad met [persoon A] vanwege een uitstaande schuld. Daarom heeft verweerder de eerste asielaanvraag van eiser afgewezen. Die afwijzing staat in rechte vast. Eisers opvolgende asielaanvraag borduurt voort op zijn eerste asielaanvraag, omdat hij aan zijn opvolgende aanvraag hetzelfde asielmotief ten grondslag heeft gelegd. Ter onderbouwing van dat asielmotief heeft hij bij zijn opvolgende aanvraag drie handgeschreven verklaringen, van zijn moeder en van twee buurvrouwen van zijn moeder, overgelegd. Deze verklaringen zijn weliswaar ‘nieuw’ ten opzichte van de eerste asielprocedure, maar verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verklaringen de kans op asielverlening niet aanzienlijk groter maken en dus niet ‘relevant’ zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. Verweerder heeft er hiertoe op gewezen dat de verklaringen niet afkomstig zijn van personen die als (voldoende) objectief kunnen worden beschouwd én dat er twijfels bestaan over de betrouwbaarheid van de verklaringen omdat die alle drie in (naar het lijkt) hetzelfde handschrift zijn geschreven en er op alle drie de verklaringen met een andere pen(kleur) “2020” is bijgeschreven. De rechtbank acht voormeld standpunt van verweerder, en de onderliggende motivering daarvan, niet evident onjuist. Daarbij wijst de rechtbank erop dat schriftelijke verklaringen die in een opvolgende asielprocedure worden ingebracht voldoende overtuigend moeten zijn om ertoe te kunnen leiden dat een eerder ongeloofwaardig geacht asielmotief alsnog geloofwaardig wordt geacht. De door eiser overgelegde verklaringen zijn om de door verweerder genoemde redenen niet voldoende overtuigend, zodat daaraan niet de door eiser gewenste bewijswaarde kan worden toegekend.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het standpunt van verweerder dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de opvolgende asielaanvraag, niet evident onjuist is. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat uitzetting van eiser naar Moldavië niet onmiskenbaar een schending van het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, oplevert.
Conclusie
5. De rechtbank zal, nu er zich geen ‘Bahaddar-omstandigheden’ voordoen, het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.