ECLI:NL:RBDHA:2025:3245
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Opleggen van onderzoek naar lichamelijke en geestelijke geschiktheid en schorsing van het rijbewijs na vermoeden van ongeschiktheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, die betrokken was bij een verkeersongeval op 17 april 2024, kreeg op 20 juni 2024 een onderzoek naar zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid opgelegd, evenals de schorsing van zijn rijbewijs. Dit besluit volgde op een melding van de politie dat er twijfels bestonden over de rijvaardigheid van de eiser, die als hartpatiënt werd aangeduid en verward overkwam na het ongeval.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 februari 2025, waarbij de eiser en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. De rechtbank oordeelde dat het vermoeden van ongeschiktheid terecht was, gebaseerd op de verklaringen van een GGD-medewerker en de politie. De rechtbank benadrukte dat voor het opleggen van een medisch onderzoek slechts een vermoeden van ongeschiktheid nodig is, en dat de bescherming van de verkeersveiligheid voorop staat. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op juiste gronden het onderzoek had opgelegd en dat de schorsing van het rijbewijs gerechtvaardigd was.
De uitspraak resulteerde in een ongegrondverklaring van het beroep van de eiser, die geen griffierecht terugkreeg en ook geen vergoeding van proceskosten ontving. De rechtbank heeft de relevante juridische bepalingen uit de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in haar overwegingen betrokken, en heeft uiteengezet dat de mededeling van de politie tijdig was gedaan, waardoor de procedure correct was verlopen.