ECLI:NL:RBDHA:2025:3245

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
24/8208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van onderzoek naar lichamelijke en geestelijke geschiktheid en schorsing van het rijbewijs na vermoeden van ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, die betrokken was bij een verkeersongeval op 17 april 2024, kreeg op 20 juni 2024 een onderzoek naar zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid opgelegd, evenals de schorsing van zijn rijbewijs. Dit besluit volgde op een melding van de politie dat er twijfels bestonden over de rijvaardigheid van de eiser, die als hartpatiënt werd aangeduid en verward overkwam na het ongeval.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 februari 2025, waarbij de eiser en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. De rechtbank oordeelde dat het vermoeden van ongeschiktheid terecht was, gebaseerd op de verklaringen van een GGD-medewerker en de politie. De rechtbank benadrukte dat voor het opleggen van een medisch onderzoek slechts een vermoeden van ongeschiktheid nodig is, en dat de bescherming van de verkeersveiligheid voorop staat. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op juiste gronden het onderzoek had opgelegd en dat de schorsing van het rijbewijs gerechtvaardigd was.

De uitspraak resulteerde in een ongegrondverklaring van het beroep van de eiser, die geen griffierecht terugkreeg en ook geen vergoeding van proceskosten ontving. De rechtbank heeft de relevante juridische bepalingen uit de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in haar overwegingen betrokken, en heeft uiteengezet dat de mededeling van de politie tijdig was gedaan, waardoor de procedure correct was verlopen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8208

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Sheikchote).

Inleiding

1. Bij besluit van 20 juni 2024 heeft verweerder eiser een onderzoek naar zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
1.1.
Met het bestreden besluit van 10 september 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij zijn eerdere besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft beroep op 7 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn echtgenote en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is op 17 april 2024 betrokken geweest bij een verkeersongeval. Uit het mutatierapport volgt dat eiser abrupt remde waardoor er een botsing ontstond. Eiser heeft aan de verbalisant verklaard dat hij waarschijnlijk het verkeerde pedaal intrapte (de rem in plaats van het koppelpedaal), omdat hij nog niet gewend is aan zijn nieuwe auto.
De medewerker van de GGD die ter plaatse was zei tegen de verbalisant dat hij het vermoeden had dat eiser mogelijk onwel is geworden omdat hij er nogal bleek uit zag en verward overkwam toen zij ter plaatse kwamen. Verder zei de medewerker van de GGD tegen de verbalisant dat eiser een hartpatiënt is.
De politie heeft op 18 april 2024 aan verweerder gemeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen [1] . Naar aanleiding van de mededeling van de politie heeft verweerder aan eiser een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser benadrukt dat de politieagent en de jurist van verweerder niet beschikken over medische kennis. Daarom zijn zij niet in staat te beoordelen of eiser wel geschikt is om auto te rijden. Volgens eiser zijn er geen goede gronden geweest om het onderzoek op te leggen en zijn rijbewijs te schorsen. Daarnaast is verweerder niet netjes geweest in het contact met eiser.
Wat zijn de regels?
4. De relevante regels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [2] volgt dat voor het opleggen van een medisch onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid hoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
5.1.
Het gaat om de vraag of bij verweerder terecht een vermoeden van ongeschiktheid is gerezen op basis waarvan het eiser heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Bij de beoordeling van deze vraag kan de uitkomst van dat onderzoek geen rol spelen. Dat eiser na het onderzoek geschikt is verklaard, neemt niet weg dat bij verweerder, gelet op de in Bijlage I vermelde omstandigheden die hij aan het vermoeden ten grondslag legt, redelijkerwijs een vermoeden kon ontstaan dat het rijgedrag van eiser het gevolg was van onvoldoende lichamelijke dan wel geestelijke geschiktheid. Datzelfde gaat op voor de verklaring van eisers huisarts dat eiser wel in staat is auto te rijden.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid. Daarbij is met name van belang dat een medewerker van de GGD verklaarde dat eiser mogelijk onwel is geworden omdat eiser er bleek uit zag en een hartpatiënt is. Daarnaast kwam eiser bij de agent die ter plaatse was verward over en verklaarde eiser dat hij het rempedaal indrukte in plaats van het gaspedaal. De rechtbank merkt daarbij op dat de lat bij het aannemen van een vermoeden heel laag ligt, aangezien het gaat om de bescherming van de algemene verkeersveiligheid. Zoals verweerder ter zitting nogmaals heeft benadrukt gaat het alleen om een vermoeden van onwel worden. In het besluit wordt dus niet bewezen geacht dat eiser inderdaad onwel geworden was.
5.3.
Voor eiser is het onbegrijpelijk dat zijn rijbewijs pas vijf weken na het ongeluk is ingevorderd vanwege twijfel aan zijn geschiktheid. Verweerder heeft echter ter zitting uitgelegd dat zij afhankelijk is van het moment waarop de politie de mededeling doet van het vermoeden van ongeschiktheid. Dat moet binnen zes maanden na het incident gedaan zijn [3] . Daarmee is de mededeling in het geval van eiser tijdig gedaan.
6. Uit het verweerschrift en ter zitting is het de rechtbank duidelijk geworden dat verweerder telefonisch contact heeft gelegd met eiser en zijn echtgenote. Daarbij speelde ook de vraag of eiser zijn bezwaar wilde handhaven als de uitslag van het onderzoek bekend was. Eiser heeft dat aan verweerder bevestigd. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat het niet verklaarbaar is dat er vervolgens een geautomatiseerd bericht vanuit verweerder is uitgegaan dat eiser binnen twee werkdagen teruggebeld zou worden. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hier ook geen behoefte aan bestond. Verweerder heeft ter zitting zijn excuses aangeboden voor dat geautomatiseerde bericht. Omdat niet is gebleken dat verweerder nagelaten heeft relevante informatie te betrekken bij de beslissing op bezwaar, is er geen sprake van een onzorgvuldig besluit.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht een onderzoek naar de geschiktheid aan eiser heeft opgelegd en in afwachting daarvan zijn rijbewijs heeft geschorst. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Op grond van artikel 130, tweede lid, van de WVW is, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Op grond van artikel 131, eerste lid, onder b, van de WVW besluit, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen respectievelijk tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: Regeling) is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd.
Op grond van artikel 5, onder c, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet, in het volgende geval: er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Op grond van artikel 6 van de Regeling schorst, in de gevallen bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.

Voetnoten

1.Mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:942, en 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1574.
3.Artikel 3, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.