ECLI:NL:RBDHA:2025:3725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
NL24.49070 en NL24.50840
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag de beroepen van twee eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvragen op 8 en 18 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen op 4 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar de eisers en hun gemachtigde niet. Na ontvangst van een schriftelijke reactie van de eisers heeft de rechtbank het onderzoek op 6 maart 2025 gesloten.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en legt uit dat de minister op basis van de Dublinverordening niet verplicht is om de asielaanvragen in behandeling te nemen, aangezien België verantwoordelijk is. De rechtbank overweegt dat de minister het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag hanteren, tenzij eisers kunnen aantonen dat er een reëel risico is op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat eisers niet hebben aangetoond dat er sprake is van tekortkomingen in het Belgische asiel- en opvangsysteem die dit risico rechtvaardigen. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister niet verplicht was om individuele garanties te vragen, omdat eisers niet hebben aangetoond dat zij bijzonder kwetsbaar zijn.

De rechtbank wijst erop dat de enkele stelling van eisers dat zij in het verleden geen opvang hebben gekregen, onvoldoende is om aan te nemen dat overdracht aan België hen in een onmenselijke of vernederende situatie zou brengen. De rechtbank concludeert dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.49070 en NL24.50840

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [v-nummer] ,

[naam] , eiseres,

V-nummer: [v-nummer]
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvragen met de bestreden besluiten van
8 december 2024 respectievelijk 18 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de aanvragen.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen, samen met de verzoeken om een voorlopige voorziening [1] , op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiseres en hun gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
1.2.
De rechtbank heeft de behandeling van de beroepszaken op de zitting aangehouden in afwachting van een schriftelijke reactie van de gemachtigde van eisers. De rechtbank heeft de gevraagde reactie op 4 maart 2025 ontvangen. Beide partijen hebben toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder een nadere zitting te houden. De rechtbank heeft het onderzoek daarom op 6 maart 2025 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen van eisers. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. [2] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [3] In dit geval heeft de minister de Belgische autoriteiten verzocht om eisers op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening terug te nemen. De Belgische autoriteiten hebben dit verzoek op 22 november 2024 aanvaard.
Is het voornemen zorgvuldig tot stand gekomen?
5. Eisers voeren aan dat er sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming omdat de minister in het voornemen niet is ingegaan op hetgeen zij hebben verklaard aangevoerd. Er is sprake van een ‘standaard’ voornemen. Eisers beroepen zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijzen in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2024. [4]
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat het voornemen dient als aankondiging van wat de minister van plan is te gaan beslissen, namelijk het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvragen en de voorgenomen overdracht aan de Belgische autoriteiten. Verder verwijst de rechtbank naar de Afdelingsuitspraak van
23 november 2023 [5] , welke op 22 juli 2024 [6] is bevestigd. In de eerstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling bepaald dat de minister in het voornemen in elk geval alle haar standpunt dragende overwegingen moet opnemen. Het is dan niet onzorgvuldig als de minister pas in het bestreden besluit gedetailleerd ingaat op hetgeen door de vreemdeling in zijn persoonlijke verklaringen en eventuele zienswijze naar voren is gebracht. De rechtbank stelt vast dat de minister in het voornemen van 26 november 2024 respectievelijk 2 december 2024 voldoende duidelijk uiteen heeft gezet dat, en op grond van welke redenen, België verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Daarin staat ook dat het aan eisers is om bijzondere individuele omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat overdracht van eisers leidt tot onevenredige hardheid en dat dit in het geval van eisers niet is gebleken. Hoewel eisers verklaringen niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, hebben eisers door middel van de zienswijze wel de kans gekregen om te reageren op het voornemen en naar voren te brengen waarom hun persoonlijke omstandigheden maken dat er van een overdracht moet worden afgezien. De minister is in het bestreden besluit ingegaan op de door eisers aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Van een onzorgvuldige besluitvorming is daarom geen sprake. De verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Roermond maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
Mag de minister voor België uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eisers voeren aan dat zij bij overdracht aan België een risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [7] nu zij in België hoogstwaarschijnlijk geen opvang zullen krijgen. Eisers hebben nadat zij eerder vanuit Zwitserland aan België zijn overgedragen als Dublinclaimanten ook geen opvang gekregen en moesten noodgedwongen op staat leven. Verder voert eiseres specifiek aan dat zij in België ook geen medische hulp heeft ontvangen. Eisers doen een beroep op de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) van 19 maart 2019, Jawo [8] en Ibrahim and others [9] en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland. Er bestaat volgens eisers gegronde vrees dat bij overdracht naar België de Europese Richtlijnen niet zullen worden nageleefd. Ter onderbouwing verwijzen eisers verder naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 5 december 2024 [10] en doen zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Het algemene uitgangspunt is dat de minister op
grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat België zijn
verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eisers
aannemelijk maken dat het asiel- en opvangsysteem in België dusdanige tekortkomingen
vertoont dat zij bij overdracht aan België een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Van een schending van
artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling
aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst
sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van
zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de
Europese Unie van 19 maart 2019. [11]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 maart 2024, waarin de Afdeling heeft erkend dat er in België tekortkomingen in de opvangvoorzieningen zijn, maar dat de enkele schending van opvangverplichtingen onvoldoende is voor het oordeel dat ten aanzien van België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [12] De Afdeling is van oordeel dat dit geen fundamentele systeemfout is die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid bereikt. Voor eisers als partners is daarbij van belang dat wegens het gebrek aan reguliere opvangplaatsen bij de toewijzing van plaatsen voorrang wordt gegeven aan families, kinderen, vrouwen en andere kwetsbare personen. Na registratie van hun asielverzoek wordt aan hen onmiddellijk een opvangplaats toegewezen. Eisers hebben geen argumenten naar voren gebracht die leiden tot een ander oordeel dan al door de Afdeling is gegeven. De enkele en onvoldoende onderbouwde stellingen van eisers dat zij eerder in België geen opvang en medische hulp hebben ontvangen, zijn hiervoor onvoldoende. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat door eisers niet aannemelijk is gemaakt dat zij in België een reëel risico lopen op een onmenselijk of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Ook de verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Den Bosch en het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit kader maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. In die uitspraak gaat het namelijk over een alleenstaande mannelijke vreemdeling en dus betreft het een andere situatie dan de situatie van eisers.
Had de minister individuele garanties voor eisers moeten vragen?
7. Eiseres voert verder aan dat de minister in haar geval individuele garanties had moeten vragen bij de Belgische autoriteiten en beroept zich in dit kader op het arrest Tarakhel tegen Zwitserland. [13]
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij bijzonder kwetsbaar is, zoals bedoeld in het arrest Tarakhel. De gestelde medische omstandigheden van eiseres leiden niet tot een ander oordeel, nu zij deze omstandigheden in het geheel niet heeft onderbouwd of gespecificeerd. Eisers hebben anderszins ook niet nader onderbouwd waarom zij beiden of een van hen als bijzonder kwetsbaar moet(en) worden aangemerkt.
Had de minister toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
8. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van eisers geen aanleiding vormen om hun asielaanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen. Er is niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan België in het geval van eisers van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond.
9.1.
Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgen eisers geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummers NL24.49071 en NL24.50841.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
7.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
8.C-163/17.
9.C-297/17 en C-319/17.
11.ECLI:EU:C:2019:218.
13.ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.