ECLI:NL:RBDHA:2025:3841

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
NL25.1470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 11 maart 2025, wordt het beroep van eiser, een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker uit Soedan, gegrond verklaard. Eiser had een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de minister van Asiel en Migratie weigerde deze in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, die België als verantwoordelijke lidstaat aanmerkt. De rechtbank oordeelt dat de informatie in de antwoordbrief van de directeur-generaal van Fedasil van 25 november 2024 geen wezenlijk ander beeld schetst van de opvangsituatie in België dan eerder is vastgesteld in uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de meervoudige kamer van 19 juli en 21 augustus 2024, waarin werd vastgesteld dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en draagt deze op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de opvangsituatie in België opnieuw moet worden beoordeeld. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1470

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.1471), op 19 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1985 en de Soedanese nationaliteit te hebben.
Op 5 april 2024 heeft hij in Nederland asiel aangevraagd.
1.2.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 1 juli 2020 in Duitsland en op
15 maart 2023 in België verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend. Op 14 mei 2024 heeft Nederland aan België verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). België heeft dit terugnameverzoek op 23 mei 2024 afgewezen, omdat Duitsland op dat moment de verantwoordelijke lidstaat was. Op 5 juni 2024 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 7 juni 2024 aanvaard. Op 27 september 2024 heeft Duitsland aan Nederland bericht dat Duitsland niet langer de verantwoordelijke lidstaat is en dat de verantwoordelijkheid is overgegaan op België. Op 30 september 2024 heeft Nederland (opnieuw) aan België verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Op 7 oktober 2024 hebben de Belgische autoriteiten dit terugnameverzoek aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat België op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beroepsgronden
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is, omdat er geen nader gehoor met betrekking tot de voorgenomen overdracht aan België heeft plaatsgevonden.
Verder voert eiser aan dat ten aanzien van België voor wat betreft alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers, zoals eiser, niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat België kampt met een groot tekort aan opvangplekken voor deze categorie asielzoekers. Eiser verwijst onder meer naar het AIDA-rapport ‘Country Report: Belgium, 2023 Update’, een bericht op de website van het Belgische Federaal Instituut voor de bescherming en de bevordering van de Rechten van de Mens (FIRM) van 23 september 2024 getiteld ‘Opvangcrisis: Europa wijst opnieuw op de tekortkomingen van België’, het rapport ‘Niet-opvangbeleid, oktober 2023 > eind maart 2024’ van een samenwerkingsverband van een aantal organisaties (waaronder Vluchtelingenwerk Vlaanderen) en aanvullende vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 oktober 2024 in de zaken NL24.18272, NL24.18274 en NL24.18374. Eiser stelt verder dat hij in België al verstoken is geweest van opvang, geen hulp heeft gekregen en op straat zwierf.
Het oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker is.
4.2.
In de tussenuitspraak van 19 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11372, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats (de meervoudige kamer) geoordeeld dat uit de beschikbare landeninformatie concrete aanwijzingen volgen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, hetgeen in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De meervoudige kamer heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken in het daar voorliggende besluit te herstellen. Dat herstellen kon verweerder doen door nader onderzoek te verrichten in België naar de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers en, vervolgens, aan de hand van de resultaten van dat onderzoek deugdelijk te motiveren dat ten aanzien van België ook voor wat betreft die categorie asielzoekers nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak te kennen gegeven dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om de door de meervoudige kamer geconstateerde gebreken te herstellen. Vervolgens heeft de meervoudige kamer bij einduitspraak van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13861, het beroep gegrond verklaard, het daar voorliggende besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag. Daarbij heeft de meervoudige kamer overwogen dat indien verweerder het nader onderzoek in België niet verricht, hij de vreemdeling niet mag overdragen aan België en de asielaanvraag in behandeling moet nemen. Met deze tussen- en einduitspraak is de meervoudige kamer afgeweken van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896.
4.3.
Verweerder heeft tegen de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De argumenten die verweerder in zijn hogerberoepschrift naar voren heeft gebracht, heeft verweerder ook naar voren gebracht in een andere beroepszaak bij deze rechtbank en zittingsplaats. In de uitspraak van 26 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:14012, heeft deze rechtbank en zittingsplaats deze argumenten van verweerder beoordeeld en overwogen dat die geen aanleiding geven om anders te oordelen dan de meervoudige kamer in de tussen- en einduitspraak heeft gedaan.
4.4.
In de hogerberoepsprocedure heeft verweerder, naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Afdeling, nadere informatie ingewonnen over de opvangsituatie in België bij de directeur-generaal van Fedasil. Daarmee heeft verweerder alsnog onderzoek verricht bij de Belgische autoriteiten naar de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers. In de brief van 25 november 2024 heeft de directeur-generaal van Fedasil antwoord gegeven op een negental (door de Afdeling gestelde en door verweerder doorgestuurde) vragen. Die antwoordbrief heeft verweerder ook in deze procedure ingebracht. De rechtbank is echter van oordeel – en verweerder heeft dit ter zitting ook erkend – dat de informatie in de antwoordbrief van de directeur-generaal van Fedasil van 25 november 2024 geen wezenlijk ander beeld schetst van de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België dan de informatie die bij de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2024 en 21 augustus 2024 is betrokken. De (informatie in de) antwoordbrief van de directeur-generaal van Fedesil geeft de rechtbank dan ook geen aanleiding om anders over de opvangsituatie in België voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers te oordelen dan de meervoudige kamer in voormelde tussen- en einduitspraak heeft gedaan.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder met de resultaten van het alsnog bij de Belgische autoriteiten verrichte onderzoek er niet in is geslaagd om de in de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer vermelde concrete aanwijzingen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, te weerleggen. Het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat ten aanzien van België voor wat betreft alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers, zoals eiser, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, berust daarom niet op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is reeds gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting is overwogen, laat de rechtbank hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd inhoudelijk onbesproken.
5.1.
De rechtbank draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. Daarbij dient verweerder de volgende aanwijzingen in acht te nemen.
  • Indien verweerder overweegt om de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling te nemen, dan geldt dat hij dat alleen kan doen als uit nieuw bij de Belgische autoriteiten (te) verricht(en) onderzoek naar voren komt dat de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers wezenlijk is verbeterd ten opzichte van de situatie zoals die in de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer en in deze uitspraak is beoordeeld. Anders gezegd: verweerder kan slechts dan de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling nemen als uit nieuw in België (te) verricht(en) onderzoek volgt dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers niet meer een reëel risico lopen om in groten getale langdurig verstoken te blijven van opvang. Uiteraard dient verweerder dat dan wel deugdelijk te motiveren, waarbij hij ook eisers individuele omstandigheden, waaronder zijn ervaringen met het niet krijgen van opvang in België, dient te betrekken. Indien verweerder deze route wil bewandelen, dan dient hij (gelet op de nadere uiterlijke overdrachtsdatum) binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
  • Indien er binnen voormelde beslistermijn geen nieuwe informatie uit België is waaruit blijkt dat de opvangsituatie voor de vermelde categorie asielzoekers wezenlijk is verbeterd, dan mag verweerder eiser niet overdragen aan België. Verweerder dient eiser dan op te nemen in de nationale procedure. Dat dient verweerder uiterlijk op de laatste dag van de hiervoor gegeven beslistermijn van twee weken aan eiser bekend te maken. Vervolgens dient verweerder in het nieuw te nemen besluit inhoudelijk op de asielaanvraag van eiser te beslissen, binnen de wettelijke beslistermijn (artikel 42 van de Vw). Uiteraard kan verweerder ook eerder dan tegen het einde van de beslistermijn van twee weken besluiten om eiser op te nemen in de nationale procedure.
Kortom: binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak dient verweerder ofwel een nieuw besluit tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag bekend te maken met inachtneming van de hiervoor vermelde aanwijzingen (waaronder de aanwijzing dat er nieuwe informatie uit België moet zijn), ofwel aan eiser bekend te maken dat hij wordt opgenomen in de nationale procedure.
5.2.
De rechtbank ziet vanwege de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.