ECLI:NL:RBDHA:2025:3893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
NL25.8575 en NL25.8576
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ophouding en maatregel van bewaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ophouding en de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, die op 22 februari 2025 door de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen was opgehouden, heeft tegen deze ophouding en de daaropvolgende maatregel van bewaring beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen op 4 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de minister van Asiel en Migratie zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de ophouding niet vreemdelingrechtelijk was, maar voortvloeide uit de openbare orde, en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder de stelling dat er geen zicht op uitzetting zou zijn, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.8575 en NL25.8576

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Procesverloop

De ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen heeft eiser op 22 februari 2025 opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 22 februari 2025 heeft de minister aansluitend aan de ophouding eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen de ophouding en de maatregel van bewaring afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 maart 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep tegen de ophouding (NL25.8575)
Is er sprake van een (verkapt) vreemdelingrechtelijke aanhouding?
1. Eiser betoogt dat sprake is geweest van een verkapte vreemdelingrechtelijke aanhouding. Volgens eiser blijkt uit het proces-verbaal van de aanhouding namelijk niet dat voldoende toepassing is gegeven aan het strafrecht. Daartoe voert hij aan dat uit het dossier niet volgt dat – in weerwil van wat in het proces-verbaal van ophouding staat – aan eiser een boete is opgelegd en niet is onderbouwd waarom er een strafrechtelijke aanleiding bestond om eiser aan te houden nadat hij overlast zou hebben veroorzaakt. Daarnaast voert eiser aan dat het aanvullende proces-verbaal van bevindingen niet is ondertekend.
1.1.
Uit het proces-verbaal van de aanhouding van 22 februari 2025 blijkt dat eiser is aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht; eiser kon op verzoek van de verbalisant geen identiteitsbewijs tonen. In het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 28 februari 2025 heeft de verbalisant vermeld wat de (strafrechtelijke) aanleiding was om eiser om inzage in zijn identiteitsbewijs te vragen. Vermeld is het volgende: “
Verdachte stond tegen de winkelruit van de Primera. Ik zag dat de verdachte achteruit tegen de ruit hing en zich er dus tegen liet
rusten. Hij stond tevens ook onder de overkapping welke bij de winkel behoord. Ik zag
dat hij verschillende tassen om zich een had staan. Ik zag dat de verdachte het zicht
vanuit de winkel ontnam doordat hij pal voor de ruit stond. Ik zag dat voor de
verdachte een pijler stond van het metrospoor. Ik zag dat de verdachte de gehele
ruimte tussen de pijler en de winkel blokkeerde. Hij had ongeveer 3 tassen om zich
heen staan. Hij nam ongeveer een gebied van 2 a 2 meter in beslag. Hierdoor was de
doorloop van de Primera naar de naast gelegen winkel verspert. De normale wandel
route welke het winkelend publiek neemt vanaf de Primera en de geldmaat naar de
overige winkels waaronder het buurtcentrum was dus niet meer mogelijk. Al het publiek
moest hierdoor dus om lopen. Het is mij, verbalisant, ambtshalve bekend dat de verdachte veelvoudig overlast geeft in het winkelcentrum. De winkeleigenaren sturen zeer regelmatig klachten over de verdachte en geven aan dat hij mensen op vervelende manieren aanspreekt, alcohol drinkt en met zijn voetbal richting mensen schopt.
Gezien de bovenstaande overtredingen heeft, verbalisant (…) een geldig
identiteitsbewijs gevorderd van de verdachte. De verdachte voldeed niet aan deze
vordering.”
Nadat was vastgesteld dat eiser niet voorkwam in de systemen, is de vreemdelingendienst verzocht om de juiste identiteit van eiser te achterhalen.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen voldoende blijkt dat de aanleiding om eiser aan te houden niet vreemdelingrechtelijk van aard was. Het optreden van de verbalisanten past binnen de uitoefening van verbalisanten belast met de openbare orde. Eiser heeft foto’s van de betreffende locatie aan het dossier toegevoegd en gesteld dat daaruit moet worden geconcludeerd dat het proces-verbaal van bevindingen niet juist is. De rechtbank volgt dat niet omdat met die foto’s niet is aangetoond dat de verklaring van de verbalisant over de hoeveelheid tassen die eiser bij zich droeg en de ruimte die hij daarmee innam onjuist is. De stelling van eiser dat niet blijkt dat er een boete is opgelegd en dat het aanvullende proces-verbaal van bevindingen niet is ondertekend, leidt ook niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft namelijk geen twijfels over de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van de aanhouding en het aanvullende proces-verbaal van bevindingen omdat deze op ambtseed zijn opgemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring (NL25.8676)
Is de piketmelding te laat uitgegaan?
2. Eiser betoogt dat de piketmelding te laat is verzonden waardoor hij geen gelegenheid heeft gehad om advies in te winnen van zijn advocaat voorafgaand aan het afgenomen gehoor.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht wijst op het feit dat eiser zelf afstand heeft gedaan van zijn recht op bijstand voorafgaand aan het gehoor. Desondanks werd, toen het gehoor al bezig was, uit zorgvuldigheidsredenen toch een piketmelding verzonden en eisers gemachtigde heeft uiteindelijk de piketmelding geaccepteerd. Hiermee is voorzien in de professionele rechtsbijstand waar eiser recht op heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser betwist de zware gronden 3a, 3b, en 3c. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat deze grond niet feitelijk is onderbouwd. Met betrekking tot de zware grond 3b voert eiser aan dat het ontbreken van een paspoort niet rechtvaardigt dat deze grond kan worden tegengeworpen, omdat een paspoort een persoon enkel kwalificeert. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat hij niet op de hoogte was de verplichting om Nederland te verlaten. Verder voert eiser aan dat de maatregel van bewaring te makkelijk is opgelegd omdat de gronden en de maatregel in zijn geheel onvoldoende zijn onderbouwd. Eiser wijst hierbij op Considerans 6 van de Terugkeerrichtlijn waaruit volgt dat illegaal verblijf op zichzelf niet voldoende is voor inbewaringstelling.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. De minister wijst terecht op het feit dat eiser op het moment van inreis in Nederland niet beschikte over de geldige reisdocumenten met daarin het benodigde visum. Gelet daarop is hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland ingereisd. Ook de zware grond 3b heeft de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen, omdat deze feitelijk juist is. Eiser heeft namelijk geen document kunnen tonen zoals bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en heeft geen melding van zijn onrechtmatige verblijf gedaan bij de korpschef als bedoeld in artikel 4.39 van het Vb 2000.
3.3.
De zware gronden 3a en 3b en de niet betwiste zware grond 3d kunnen de maatregel van bewaring voldoende dragen, omdat deze feitelijk juist zijn. De rechtbank zal daarom niet verder ingaan op wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd. Uit de gronden volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De stelling van eiser dat uit Considerans 6 van de Terugkeerrichtlijn volgt dat enkel onrechtmatig verblijf een inbewaringstelling niet rechtvaardigt laat de rechtbank verder in het midden omdat de minister de maatregel niet louter daarop heeft gebaseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van een beperking op het recht op vrije communicatie?
4. Eiser voert aan dat hij geen vrije toegang heeft tot het internet in het detentiecentrum in Rotterdam en dat dit een beperking is van zijn grondrechten. Dit is volgens eiser in strijd met het recht op vrije communicatie zoals bedoeld in artikel 10 van het EVRM en artikel 11 van het EU-Handvest. Hierbij wijst eiser op een eerdere uitspraak van deze zittingsplaats. [1] Eiser wijst hierbij ook op rechtspraak van de Afdeling over de vraag of het detentiecentrum op Schiphol is aan te merken als een inrichting als bedoeld in artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat in de rechtspraak inmiddels is vastgesteld dat het detentiecentrum Rotterdam een speciale inrichting is voor de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring als bedoeld in artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn. Het enkele feit dat eiser geen vrije toegang heeft tot het internet, wat daar ook van zij, is niet voldoende om hier nu anders over te denken. Eiser wijst op de uitspraak van deze zittingsplaats van 2022 met betrekking tot de toegang tot internet maar ook daarin is geoordeeld dat voor zover betrokkene zich niet kan vinden in de geboden oplossing hij hierover dient te klagen in het detentiecentrum. Volgens de rechtbank in deze uitspraak is het in ieder geval geen omstandigheid die de bewaring op zich al onrechtmatigheid maakt. Voorgaande is overigens in lijn met vaste rechtspraak waaruit volgt dat de bewaringsrechter niet oordeelt over de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in het detentiecentrum. [2] Eiser heeft verder niet concreet gemaakt in welke zin de uitspraak van de Afdeling over het detentiecentrum in Schiphol tot een ander oordeel zou moeten leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
5. Eiser betoogt dat geen zich op uitzetting naar Gambia bestaat. Hierbij wijst hij op de opheffing van de eerdere inbewaringstelling. Volgens eiser is deze inbewaringstelling niet opgeheven vanwege een te late kennisgeving, maar omdat geen zicht op uitzetting bestond. Eiser verzoekt verder om de minister te gelasten de overeenkomst met de Gambiaanse autoriteiten te overleggen, zoals bedoeld in Considerans 7 van de Terugkeerrichtlijn, met daarin de gemaakte afspraken.
5.1.
De minister betwist dat de eerdere inbewaringstelling is opgeheven omdat deze niet tot uitzetting kon leiden. Volgens de minister houdt de opheffing verband met het te laat insturen van de kennisgeving voortduren van de bewaring. De enkele niet onderbouwde suggestie van eiser dat het ontbreken van zicht op uitzetting de reden voor de opheffing was volgt de rechtbank niet. Verder stelt de minister terecht dat het enkele feit dat de eerdere bewaring niet tot uitzetting heeft geleid niet betekent dat bij de huidige maatregel van bewaring geen zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat geen laissez-passer afgegeven kan worden. De Gambiaanse autoriteiten hebben namelijk niet aangegeven dat aan eiser geen laissez-passer zal worden verstrekt. Uit het dossier volgt verder – onbetwist – dat, omdat eiser niet meewerkt aan een presentatie in persoon bij de Gambiaanse autoriteiten, er nu een zogeheten schriftelijke presentatie is opgestart en de Gambiaanse autoriteiten een identiteitsonderzoek op basis van zijn vingerafdrukken doen. Hiermee wordt nu gepoogd eisers identiteit en nationaliteit vast te stellen, zodat een laissez- passer kan worden afgegeven. Hieruit blijkt dat de laissez-passer aanvraag van eiser nog altijd loopt. Om deze redenen bestaat er volgens de rechtbank dus geen aanleiding om te twijfelen aan het zicht op uitzetting. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn eis dat de minister de overeenkomst met Gambia zoals bedoeld in Considerans 7 overlegt. Zowel het nationale als het internationale (vreemdelingen)recht bevat geen vereiste om zicht op uitzetting enkel aan te nemen bij het bestaan van dergelijke overeenkomst. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBDHA:2022:5474, overweging 7.11.1.
2.ABRvS 21 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3184.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.