ECLI:NL:RBDHA:2025:3907

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
AWB 24-7143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van eiser op basis van samenwoningsvereiste en standstillbepaling uit het Turks associatierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 7 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser had op 3 augustus 2022 een verblijfsvergunning verkregen als gezinslid van zijn partner, maar deze werd op 21 februari 2023 ingetrokken door de minister van Asiel en Migratie. De minister stelde dat eiser niet met zijn partner samenwoonde en geen gemeenschappelijke huishouding voerde. Eiser ging in beroep tegen deze intrekking, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning op basis van het niet voldoen aan het samenwoningsvereiste gerechtvaardigd was. Eiser betoogde dat de intrekking met terugwerkende kracht in strijd was met het Turks associatierecht, maar de rechtbank oordeelde dat eiser geen beroep kon doen op de standstillbepaling, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van het Besluit 1/80. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de intrekking van de verblijfsvergunning in stand blijft. De proceskosten van eiser worden niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/7143

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Süzen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
1.1.
De minister heeft eiser op 3 augustus 2022 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn partner [naam partner] (referente). Met het besluit van 21 februari 2023 heeft de minister deze verblijfsvergunning ingetrokken, omdat eiser niet met referente samenwoonde en geen gemeenschappelijke huishouding voeren. Met het bestreden besluit van 22 maart 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de intrekking van de verblijfsvergunning gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser (via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de verblijfsvergunning van eiser mocht intrekken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Mocht de minister de verblijfsvergunning van eiser intrekken op de grond dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst?
4. Het betoog van eiser dat de minister ten onrechte aanneemt dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, treft geen doel. De minister heeft de intrekking van de verblijfsvergunning immers slechts gebaseerd op de grond dat eiser niet voldoet aan het samenwoningsvereiste, [2] en niet (ook) op de grond dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. [3] De minister heeft op de zitting toegelicht dat hij de stelling dat eiser naar Duitsland is vertrokken alleen heeft gebruikt ter ondersteuning van het standpunt dat eiser niet (langer) voldoet aan het samenwoningsvereiste. Gelet op het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat de minister de verblijfsvergunning van eiser op deze grond mocht intrekken (maar alleen van mening verschillen over de vraag of dat met terugwerkende kracht mocht) en deze intrekkingsgrond de intrekking zelfstandig kan dragen, ziet de rechtbank niet in waarom zij een oordeel moet geven over de vraag of de minister in het bestreden besluit mocht vermelden dat eiser naar Duitsland is vertrokken.
Mocht de minister de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht intrekken?
5. Eiser betoogt dat de minister zijn verblijfsvergunning niet mocht intrekken met terugwerkende kracht tot 21 december 2022.
Intrekking met terugwerkende kracht in strijd met Turks associatierecht
6. Eiser betoogt dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd is met het Turks associatierecht, in het bijzonder de standstillbepaling uit artikel 13 van het Besluit 1/80. Eiser betoogt dat hij in zijn periode in Nederland rechten op grond van het Besluit 1/80 heeft opgebouwd, omdat hij in Nederland heeft verbleven als gezinslid van referente (artikel 7 van het Besluit 1/80) en anders omdat hij toegang heeft gehad tot de Nederlandse arbeidsmarkt (artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80). Het Turks associatierecht verzet zich er daarom tegen dat de minister een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht intrekt, omdat daarvoor vereist is dat eiser zich aan enig frauduleus handelen schuldig heeft gemaakt [4] en dat is niet het geval.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser geen beroep kan doen op de standstillbepaling uit artikel 13 van het Besluit 1/80. Deze bepaling is, zo volgt uit de rechtspraak, alleen van toepassing als eiser ‘werknemer’ is in de zin van artikel 6 of ‘gezinslid’ in de zin artikel 7 van het Besluit 1/80. [5] Daar is in het geval van eiser geen sprake van. Eiser was op het moment van het bestreden besluit geen ‘gezinslid’ in de zin van artikel 7 van het Besluit 1/80, omdat eiser op dat moment al gescheiden was van referente. [6] Hij heeft ook geen zelfstandig verblijfsrecht op grond van deze bepaling verworven, omdat hij niet ten minste drie jaar bij referente heeft verbleven. Eiser is ook geen ‘werknemer’ in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80. Het is tussen partijen in elk geval niet in geschil dat eiser niet een jaar lang feitelijke (legale) arbeid in Nederland heeft verricht. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat in het kader van de vraag of hij ‘werknemer’ is ook de periode meetelt die hij niet heeft gewerkt, maar wel toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt heeft gehad. Hoewel een Turkse staatsburger die het voornemen heeft om arbeid in Nederland te verrichten ook als ‘werknemer’ in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80 kan worden aangemerkt, [7] blijkt uit het dossier niet (concreet) dat eiser dit voornemen ook daadwerkelijk heeft gehad. Eiser heeft dat bovendien niet gesteld of onderbouwd. Eiser kan dus geen beroep doen op de standstillbepaling en daarom mocht minister de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht intrekken. De vraag of eiser zich aan enig frauduleus handelen schuldig heeft gemaakt, is in deze procedure dan ook niet van belang.
Ingangsdatum van de intrekking
7. Eiser betoogt verder dat de minister de intrekkingsdatum van de verblijfsvergunning ten onrechte op 21 december 2022 heeft gesteld. Deze datum is weliswaar door referente genoemd in haar melding van 23 december 2022, maar de minister mag daar niet zomaar van uitgaan. Op die datum was al wel sprake van huwelijksproblemen, maar nog niet van een definitieve breuk. De echtscheidingsprocedure is pas op 10 februari 2023 gestart. Eiser vindt daarom dat de minister de ingangsdatum van de intrekking op die datum moet stellen.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser vanaf 21 december 2022 niet meer voldoet aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning. De rechtbank heeft onder 4 overwogen dat de minister de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokken op de grond dat hij niet (langer) voldoet aan de voorwaarde dat hij met referente moet samenwonen. Dat betekent dat de minister bij een intrekking moet bepalen met ingang van welke datum eiser en referente niet (meer) samenwonen. Dat de echtscheidingsprocedure tussen eiser en referente pas later is gestart, is voor de intrekking dus niet van belang en had de minister dan ook niet – zoals eiser heeft betoogd – als uitgangspunt hoeven nemen. Uit het beleid van de minister volgt dat hij pas aanneemt dat eiser en referente samenwonen als zij (ook) op hetzelfde adres in de Basisregistratie personen ingeschreven staan. [8] Partijen zijn het erover eens dat dit nooit het geval is geweest. De minister had de verblijfsvergunning daarom
kunnenintrekken met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. De minister heeft dat in het primair besluit ook aan eiser tegengeworpen. [9] De minister heeft op zitting echter toegelicht dat hij daarvan heeft afgezien en voor een latere datum is gekozen, omdat referente in haar formulier ‘Afmelden vreemdeling’ heeft verklaard dat zij met ingang van 21 december 2022 “niet meer” met eiser samenwoonde. De minister is er daarom van uitgegaan dat eiser en referente wel op enig moment hebben samengewoond en heeft de verblijfsvergunning daarom met terugwerkende kracht tot 21 december 2022 ingetrokken. De rechtbank kan die toelichting volgen, alleen al omdat eiser hierdoor niet is benadeeld. Eiser heeft bovendien niet nader onderbouwd waarom de minister niet van de verklaring van referente uit zou mogen gaan.
Conclusie
8. De minister mocht de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 21 december 2022 intrekken.
Had de minister moeten toetsen of eiser in aanmerking komt voor voortgezet verblijf?
9. Eiser betoogt dat de minister had moeten toetsen of hij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf. Tot 2001 voerde de minister het beleid dat na een feitelijke verbreking van een huwelijk voortgezet verblijf werd toegestaan als het huwelijk ten minste drie jaar had geduurd. Had het huwelijk korter geduurd, dan werd alleen voortgezet verblijf toegestaan om klemmende redenen van humanitaire aard óf als de vreemdeling voldeed aan de voorwaarden voor een andere verblijfsvergunning. Deze laatste uitzondering is in 2001 vervallen. Volgens eiser is dat een ‘nieuwe’ beperking in strijd met de standstillbepaling uit artikel 13 van het Besluit 1/80. Daarom moet de minister voor eiser dit oude beleid blijven voeren en toetsen of hij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf.
9.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich, gelet op wat onder 6.1 is overwogen, terecht op het standpunt dat eiser niet valt onder de reikwijdte van het Besluit 1/80 en dat hij daarom ook niet gehouden was om te toetsen of eiser in aanmerking komt voor voortgezet verblijf.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de intrekking van zijn verblijfsvergunning in stand blijft. De minister hoeft de proceskosten van eiser niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dat is een (zelfstandige) intrekkingsgrond op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw 2000, artikel 3.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en artikel 3.17 van het Vb 2000.
3.Dat is een (zelfstandige) intrekkingsgrond op grond van artikel 19 van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.Eiser wijst ter onderbouwing op HvJEU 29 september 2011, C-187/10, ECLI:EU:C:2011:623 (
5.ABRvS 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1342, r.o. 4.1.
6.Zie het verslag van de hoorzitting van 14 maart 2024, p. 2.
7.Vergelijk ABRvS 17 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4278, r.o. 2.7.3.
8.Dat volgt uit paragraaf B7/3.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
9.Zie het primair besluit van 21 februari 2023, p. 2.