ECLI:NL:RBDHA:2025:4377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
NL25.4614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Marokkaanse nationaliteit, zijn asielaanvraag in Nederland indiende op 9 januari 2025. De minister van Asiel en Migratie, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder op 17 december 2022 al een verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk ingediend. De rechtbank heeft het beroep van eiser, dat samen met een verzoek om een voorlopige voorziening werd behandeld, ongegrond verklaard. Eiser was niet verschenen op de zitting, terwijl de gemachtigde van de verweerder wel aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de minister terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel toepaste, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser voerde aan dat er in Oostenrijk structurele tekortkomingen zijn in het asiel- en opvangsysteem, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om deze claims te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de minister de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling had genomen en dat er geen redenen waren om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser kan worden overgedragen aan Oostenrijk zonder recht op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4614

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Heida),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: C. van der Zijde).

Procesverloop

Met het bestreden besluit van 30 januari 2025 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de inhoudelijke inhoud daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL25.4615, op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1994. Op 9 januari 2025 heeft eiser een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 17 december 2022 een verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk heeft ingediend. Nederland heeft daarom op 10 januari 2025 de autoriteiten van Oostenrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening. Oostenrijk heeft de claim op 10 januari 2025 geweigerd. Op diezelfde dag heeft verweerder een second opinion aangevraagd. Op 15 januari 2025 hebben de autoriteiten van Oostenrijk de Dublinclaim geaccepteerd.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Er zijn volgens verweerder ook geen andere redenen aannemelijk gemaakt om de asielaanvraag in Nederland te behandelen.
Beoordeling door de rechtbank
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. Eiser voert aan ten aanzien van Oostenrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Vanwege de grote problemen met opvang in Oostenrijk zal eiser waarschijnlijk van opvang verstoken blijven, waardoor hij op straat en zonder voorzieningen zal moeten (over)leven. Eiser verwijst hiervoor naar het AIDA Country Report Austria 2023 update, van 25 juni 2024. Eiser heeft bovendien in Oostenrijk ook geen advocaat toegewezen gekregen en verwacht ook in de toekomst geen rechtsbijstand te krijgen in Oostenrijk. Verweerder dient dan ook het verzoek om bescherming aan zich te trekken.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1695, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Dat is aan de orde als eiser aannemelijk maakt dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
3.2.
Verweerder heeft terecht en deugdelijk gemotiveerd gesteld dat ten aanzien van Oostenrijk nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zijn verwijzing naar wat hij heeft gezien en ervaren in Oostenrijk en de verwijzing naar p. 111 van het AIDA-rapport zijn daarvoor reeds op zichzelf onvoldoende. Daaruit blijkt niet dat in Oostenrijk sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Ook eisers verdere stellingen over wat hij verwacht dat hem te wachten staat bij terugkeer als gevolg van de problemen in de opvang, kunnen op basis van het voorgaande al niet tot een geslaagd beroep leiden. De rechtbank merkt daarbij nog het volgende op. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat p. 111 van AIDA Country Report Austria 2023 update, van 25 juni 2024, waarnaar eiser verwijst al is meegenomen in de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4303) waarin de overwegingen daarover in de uitspraak van 1 oktober 2024 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2024:22324) zijn bevestigd. Daarbij is nog opgemerkt dat uit pagina 61 van het AIDA-rapport blijkt dat, vanwege het feit dat men lokaal terughoudend is om asielzoekers over te nemen van de federale opvangcentra, teruggekeerde Dublinclaimanten uiteindelijk enkele weken of zelfs maanden in grotere eerste opvangfaciliteiten moeten verblijven. Hieruit blijkt echter niet dat Dublinclaimanten geen toegang kunnen verkrijgen tot adequate opvang, noch blijkt hieruit dat de door eiser gestelde tekortkomingen onder het bereik van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest vallen. Bovendien ligt er ten aanzien van eiser een claimakkoord van de Oostenrijkse autoriteiten, waarmee zij garanderen dat eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen met inachtneming van de internationale verplichtingen. Mocht eiser toch problemen ervaren of meent eiser dat de Oostenrijkse autoriteiten zich niet houden aan hun internationale verplichtingen, ligt het op de weg van eiser om zich te wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten in Oostenrijk. Uit het door eiser aangehaalde AIDA-rapport blijkt niet dat dit onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. Eiser stelt dat hij door de afwezigheid van rechtsbijstand, het niet beheersen van de taal en omdat hij de juridische wegen niet kent niet kan klagen bij de autoriteiten, maar deze stelling is in het geheel niet onderbouwd en leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel.
3.3.
De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en mag worden overgedragen aan Oostenrijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. D.E. Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.