ECLI:NL:RBDHA:2025:4454

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10580
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de toetsing van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had op 25 februari 2025 zijn asielaanvraag ingetrokken, waarna de maatregel op 28 februari 2025 werd opgelegd. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel, onder andere omdat hij stelde dat de eerdere maatregel van 21 februari 2025 te laat was omgezet. De rechtbank oordeelde dat deze kwestie niet in de huidige procedure aan de orde kon komen, omdat het beroep zich richtte op de maatregel van 28 februari 2025.

De rechtbank heeft vervolgens de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. Verweerder had zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, waaronder de illegale binnenkomst van eiser, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser's argument dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn familierechtelijke aspecten onder artikel 8 EVRM werd door de rechtbank verworpen, omdat verweerder voldoende onderzoek had gedaan naar de situatie van eiser.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier A. Duijf, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10580

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Omzetting van de maatregel
1. Eiser voert aan dat de eerdere maatregel van 21 februari 2025 te laat is omgezet naar de huidige maatregel. Eiser heeft zijn asielaanvraag op 25 februari 2025 ingetrokken. Verweerder had vervolgens 48 uur de tijd om de maatregel om te zetten. De maatregel is pas op 28 februari 2025 omgezet.
1.1.
De vraag of de voorgaande maatregel van 21 februari 2025 tijdig is omgezet, kan niet in deze beroepsprocedure aan de orde komen. Omdat deze procedure gaat over de maatregel van 28 februari 2025, moet de vraag aan de orde worden gesteld in een (vervolg)beroep tegen de maatregel van 21 februari 2025. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:67). Er ligt geen rechterlijk oordeel dat inhoudt dat de voorgaande maatregel van 21 februari 2025 onrechtmatig heeft voortgeduurd. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de (in deze beroepsprocedure voorliggende) maatregel van 28 februari 2025 onrechtmatig is om de reden dat die voortborduurt op een onrechtmatige voorafgaande maatregel. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
1.2.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat een voorgaande maatregel van bewaring enkele dagen te laat is omgezet – in dit geval 1 dag te laat – op zichzelf geen ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld inhoudt en daarom de daaropvolgende maatregel niet zonder meer onrechtmatig maakt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1206).
De bewaringsmaatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert (zie artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw en artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betwist de zware grond 3a omdat hij door Zwitserland aan Nederland is overgedragen.
2.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware grond 3a kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft verklaard dat hij in het verleden illegaal is ingereisd. Dat eiser nu met een Dublin-overdracht aan Nederland is overgedragen doet hier niet aan af. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.4.
De bestreden zware grond 3a en de onbestreden zware gronden 3b, 3c en 3f en de lichte gronden 4a, 4c en 4d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 EVRM
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn familierechtelijke aspecten in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar eisers situatie in Frankrijk.
3.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit de beschikking van 3 januari 2025 blijkt dat eiser dient terug te keren naar Algerije, en Nederland en de Europese Economische Ruimte dient te verlaten. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat vertrek naar Algerije leidend is. Uit het gehoor van 28 februari 2025 (voorafgaand aan de bewaringsmaatregel) blijkt verder dat verweerder specifiek naar de situatie van eiser heeft gevraagd. Zo heeft verweerder gevraagd of het klopt dat hij liever naar Frankrijk terug wil omdat zijn vriendin daar woont, of hij familie in Europa heeft en of hij contact met zijn familie in Frankrijk heeft. Uit de bewaringsmaatregel van 28 februari 2025 blijkt verder dat verweerder bij de belangenafweging heeft betrokken dat eiser familie in Frankrijk heeft, maar dat eiser niet met stukken heeft onderbouwd dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende onderzoek gedaan naar eisers situatie in Frankrijk en is voldoende rekening gehouden met deze situatie. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.