ECLI:NL:RBDHA:2025:4471

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.8736 en NL25.9715
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullend terugkeerbesluit en bewaringsmaatregel in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.J. Pattiata, heeft beroep ingesteld tegen een aanvullend terugkeerbesluit en een bewaringsmaatregel die aan hem zijn opgelegd. Het aanvullend terugkeerbesluit, dat op 21 februari 2025 is genomen, houdt in dat de eiser terug moet keren naar Algerije, zijn land van herkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit voldoet aan de vereisten die zijn gesteld in eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van de eiser, dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid, niet slaagt, omdat de rechtbank van mening is dat de verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser.

Daarnaast heeft de rechtbank de bewaringsmaatregel beoordeeld. De eiser heeft aangevoerd dat zijn aanhouding onrechtmatig was, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de aanhouding op basis van een controle van de fiets en het ontbreken van een identiteitsbewijs rechtmatig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden zijn voor de bewaringsmaatregel, omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser afgewezen en de verzoeken om schadevergoeding verworpen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.8736 en NL25.9715

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2025 heeft verweerder aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit (het aanvullend terugkeerbesluit) opgelegd. Verweerder heeft diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten (apart) beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het aanvullend terugkeerbesluit (NL25.8736)
Vereisten van het aanvullend terugkeerbesluit
1. Eiser voert aan dat het aanvullend terugkeerbesluit niet voldoet aan de vereisten uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 14 mei 2020 (ECLI:EU:C:2020:367,
FMS) omdat verweerder heeft nagelaten te vermelden dat het verblijf van eiser onrechtmatig is en binnen welke termijn hij moet terugkeren. Een verwijzing naar het eerdere terugkeerbesluit van 3 december 2020 is volgens eiser onvoldoende.
1.1.
Verweerder heeft op 3 december 2020 aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. In dit besluit is geen land van terugkeer vermeld. Wel is in het besluit opgenomen dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en dat hij dient terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel een ander land buiten de Europese Unie. In aanvulling op het terugkeerbesluit van 3 december 2024 heeft verweerder op 21 februari 2025 een aanvullend terugkeerbesluit genomen waarin Algerije als land van terugkeer is opgenomen.
1.2.
Uit het FMS-arrest en de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 volgt dat in een terugkeerbesluit moet worden vermeld dat het verblijf van een vreemdeling onrechtmatig is, dat de vreemdeling moet terugkeren, en naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. Het niet vermelden van een land van terugkeer in een eerder besluit kan worden hersteld door alsnog een terugkeerbesluit te nemen waarin wordt vermeld naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3564) volgt verder dat het bij het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit niet nodig is om opnieuw op te nemen dat het verblijf van de vreemdeling onrechtmatig is en dat een terugkeerverplichting wordt opgelegd als dat in een eerder terugkeerbesluit al is gedaan.
1.3.
Gelet op hetgeen onder 1.2. is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het aanvullend terugkeerbesluit van 21 februari 2025, in onderling verband en samenhang bezien met het terugkeerbesluit van 3 december 2020, voldoet aan de vereisten uit de Afdelingsuitspraken van 2 juni 2021 en 25 september 2023, en het FMS-arrest van het Hof. De beroepsgrond slaagt niet.
Voorbereiding van het terugkeerbesluit
2. Eiser voert verder aan dat het terugkeerbesluit onzorgvuldig is voorbereid. Zo heeft verweerder nagelaten eiser voorafgaand aan het nemen van het besluit te informeren over het voornemen om hem een terugkeerbesluit op te leggen en de gevolgen daarvan. Daarnaast is eiser onvoldoende in staat gesteld om zijn zienswijze en persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. Verweerder heeft ook nagelaten te informeren naar eventuele gewijzigde omstandigheden en de persoonlijke omstandigheden van eiser. De persoonlijke omstandigheden van eiser zijn dan ook onvoldoende betrokken bij het nemen van het aanvullend terugkeerbesluit.
2.1.
Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 25 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3564) volgt dat verweerder een aanvullend terugkeerbesluit zorgvuldig moet voorbereiden door de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Daarbij moet verweerder ook nagaan of sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat niet langer kan worden uitgegaan van het eerdere besluit. Verweerder moet in dit kader een vreemdeling voor het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit horen over de voorgenomen aanwijzing van een land van terugkeer, en over de vraag of er sprake is van gewijzigde omstandigheden die relevant zijn voor de (on)rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling.
2.2.
De rechtbank is het in zoverre met eiser eens dat het gehoor voorafgaand aan het nemen van het aanvullend terugkeerbesluit erg summier is geweest. Uit het proces-verbaal van het gehoor van 21 februari 2025 staat hierover enkel: “ten aanzien van het op te leggen aanvullend terugkeerbesluit: Ik wist dat ik moest terug keren naar Algerije, dit is mijn thuisland.” Uit eisers verklaring maakt de rechtbank echter op dat het voor eiser al langere tijd duidelijk was dat hij werd gehoord in het kader van zijn vertrek naar Algerije. Daarnaast heeft er drie minuten na het gehoor in het kader van het aanvullend terugkeerbesluit, ook een gehoor plaatsgevonden in het kader van de bewaringsmaatregel. In dit gehoor is gevraagd naar eisers persoonlijke en gewijzigde omstandigheden en is eiser in staat gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Zo is er gevraagd naar eisers gezondheid en verblijfplek, maar ook of hij familie in Nederland of Algerije heeft en of hij vreest voor onmenselijke behandeling bij terugkeer. Het aanvullend terugkeerbesluit is pas opgelegd na afloop van beide gehoren, zodat aannemelijk is dat verweerder hetgeen eiser in het gehoor in het kader van de bewaringsmaatregel naar voren heeft gebracht ook heeft betrokken bij het aanvullend terugkeerbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het aanvullend terugkeerbesluit hiermee voldoende zorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsmaatregel (NL25.9715)
Het voortraject
3. Eiser voert aan dat zijn aanhouding van 20 februari 2025 onrechtmatig is. Eisers fiets is gecontroleerd en goed bevonden tijdens een fatbike controle. Na de controle is er alsnog naar eisers identiteitsbewijs gevraagd. Volgens eiser heeft de verbalisant enkel om zijn identiteitsbewijs gevraagd om eisers verblijfsstatus te achterhalen en was er dus sprake van een vreemdelingenrechtelijke aanhouding.
3.1.
Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat eisers fatbike voorzien was van een gashendel en hierdoor niet was goedgekeurd voor de openbare weg. De verbalisant heeft vervolgens een identiteitsbewijs gevorderd voor het uitschrijven van een bekeuring. Eiser kon geen identiteitsbewijs overhandigen, waarna de verbalisant eisers naam in de politiesystemen heeft ingevoerd. De verbalisant zag toen dat eiser verwijderbaar is, waarna eiser is aangehouden voor het niet tonen van een geldig identiteitsbewijs. Eiser is aansluitend op de strafrechtelijke heenzending overgenomen.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vw zijn toegekend. De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal voldoende blijkt dat de aanleiding om eisers identiteitsbewijs te vorderen in het kader van de algemene politietaak is gedaan, namelijk het uitschrijven van een boete. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat er niets mis was met zijn fiets en dat de verbalisant alleen om eisers identiteitsbewijs heeft gevraagd om zijn verblijfsstatus te achterhalen. Dat er voorafgaand aan de aanhouding is geconstateerd dat eiser verwijderbaar is maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsmaatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert (zie artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw, in samenhang met artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
4.1.
Eiser betwist alle gronden. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij is gevlucht zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen (zware grond 3a). Daarnaast wist eiser niet dat hij mededeling moest doen van zijn onrechtmatig verblijf, maar dit betekent niet dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken, en zal hij zich vanwege veranderingen in zijn persoonlijke situatie nu wel aan de meldplicht houden (zware grond 3b). Verder wist eiser ook niet dat hij zijn verblijfsadres moest doorgeven (lichte grond 4a) en heeft eiser wel een vaste verblijfsplaats (lichte grond 4c).
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft verklaard geen paspoort te hebben en deze ook nooit te hebben gehad. Hieruit volgt dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Dat eiser is gevlucht en hem daarom niet zou kunnen worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, zoals eiser stelt, doet aan de feitelijke juistheid van zware grond 3a niet af. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser heeft verklaard al meerdere jaren in Nederland te zijn zonder melding te hebben gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf. Daarnaast heeft eiser zich niet gehouden aan een meldplicht die op 7 december 2020 is opgelegd. Verweerder heeft de zware gronden 3a en 3b aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
4.4.
De zware gronden 3a en 3b, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De bestreden zware grond 3c en de lichte gronden 4a en 4c hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gemotiveerd dat er niet kan worden volstaan met een lichter middel. Ook is er onvoldoende rekening gehouden met de medische problematiek van eiser en heeft eiser aangegeven zich aan een meldplicht te willen houden.
5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op de hiervoor onder 4. (e.v.) genoemde dragende zware gronden, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat eiser, zoals hiervoor ook is overwogen, niet op de voorgeschreven wijze in Nederland is binnengekomen, al meerdere jaren in Nederland is zonder dit te hebben gemeld, en zich eerder niet aan een meldplicht heeft gehouden. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de medische problematiek van eiser. Zo blijkt uit het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel dat verweerder heeft gevraagd naar eisers gezondheid en is verder niet gebleken of onderbouwd dat de in detentie beschikbare medische zorg in eisers geval niet toereikend is. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
6. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting ontbreekt omdat er in 2013 al een laissez passer (lp) aanvraag is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en er tot op heden nog geen lp is verstrekt.
6.1.
De rechtbank overweegt dat (sinds december 2023) in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892) en 15 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2842). Uit laatstgenoemde uitspraak volgt dat er ook zicht op uitzetting bestaat voor ongedocumenteerde Algerijnen, zoals het geval is bij eiser. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat er op 28 februari 2025 een lp aanvraag is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Deze lp aanvraag is nog in behandeling. Met een lp-traject bij de Algerijnse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid, met name als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, geen documenten heeft. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven. Dat er in 2013 ook al een lp-traject is gestart doet hier niet aan af. De omstandigheden zijn sindsdien gewijzigd. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie

8. Het beroep gericht tegen het aanvullend terugkeerbesluit (NL25.8736) is ongegrond.
9. Het beroep gericht tegen de bewaringsmaatregel (NL25.9715) is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gericht tegen het aanvullend terugkeerbesluit (NL25.8736) ongegrond;
 verklaart het beroep gericht tegen de bewaringsmaatregel (NL25.9715) ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.