In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.J. Pattiata, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 februari 2025, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 12 maart 2025.
De rechtbank overweegt dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, waaronder eerdere uitzettingen van de eiser en het feit dat hij geen gehoor heeft gegeven aan eerdere besluiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet en dat de lichte gronden 4a en 4c niet zijn betwist.
Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van de eiser beoordeeld dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting tijdens de strafrechtelijke detentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister erkende dat hij deze verplichting had geschonden, maar dat dit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.