ECLI:NL:RBDHA:2025:4486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.J. Pattiata, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 februari 2025, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 12 maart 2025.

De rechtbank overweegt dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, waaronder eerdere uitzettingen van de eiser en het feit dat hij geen gehoor heeft gegeven aan eerdere besluiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet en dat de lichte gronden 4a en 4c niet zijn betwist.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van de eiser beoordeeld dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting tijdens de strafrechtelijke detentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister erkende dat hij deze verplichting had geschonden, maar dat dit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9842

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.H. van Wingerden),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsmaatregel
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist zware grond 3c en voert hiertoe in de kern aan dat uit de maatregel niet blijkt welk besluit eiser heeft ontvangen.
1.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware grond 3c kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom de zware grond 3c zich feitelijk voordoet.
1.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Immers, eiser heeft op 23 oktober 2018, uitgereikt op 26 oktober 2018, een beschikking ontvangen waarin eisers rechtmatig verblijf wordt ingetrokken. Dat eiser bekend was met dit besluit blijkt bijvoorbeeld uit het gehoor ten tijde van de ophouding waarin eiser heeft verklaard dat hij wist dat hij geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland. Eiser heeft verklaard dat hij al enkele maanden terug is in Nederland. Desondanks heeft eiser geen gehoor gegeven aan dit besluit. Daarnaast is eiser twee maal eerder uitgezet en heeft hij al meerdere keren de kans gekregen om Nederland op eigen gelegenheid te verlaten, zonder hier gehoor aan te geven. Verweerder heeft zware grond 3c dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.4.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser de lichte gronden 4a en 4c, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze onbestreden gronden doorstaan de ambtshalve toetsing van de rechtbank en zijn tezamen met zware grond 3c voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie
2. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Verweerder heeft onvoldoende handelingen verricht waardoor eiser niet direct na strafrechtelijke detentie is uitgezet.
2.1.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. De schending van de inspanningsverplichting zoals bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:764), blijkt dat er in dat geval ruimte is voor een belangenafweging. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. Daarbij is van belang dat, zoals in 1.4. is overwogen, er voldoende gronden zijn die de maatregel van bewaring kunnen dragen. Verder heeft verweerder vanaf het moment van inbewaringstelling voortvarend gehandeld door op 3 maart 2025 een vertrekgesprek te voeren en toestemming voor eisers uitzetting aan het Openbaar Ministerie te vragen, op 4 maart een T&O aanvraag in te dienen bij Polen en op 6 maart 2025 een vlucht aan te vragen. De vlucht staat gepland op 13 maart 2025 zodat eiser maar een korte periode in bewaring heeft gezeten. De bewaring is dus op deze grond niet onrechtmatig.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Eiser had namelijk voldoende middelen om zelfstandig naar Polen te vertrekken en heeft zich meewerkend opgesteld.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat, zoals in 1.4. is overwogen, er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De stelling dat eiser voldoende geld zou hebben om zelfstandig te vertrekken, maakt dit niet anders. Verweerder heeft voor het risico op onttrekking kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat eiser, zoals hiervoor ook is overwogen, tot twee keer toe is uitgezet en al eerder de kans heeft gekregen om zelfstandig te vertrekken. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, ondanks de hiervoor geconstateerde schending van de inspanningsverplichting. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.