ECLI:NL:RBDHA:2025:4537
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die sinds 31 oktober 2024 in strafrechtelijke detentie zat, stelde dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om hem direct na detentie uit te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister erkende dat hij zijn inspanningsverplichting had geschonden, maar oordeelde dat dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat de belangen van de minister zwaarder wogen, aangezien de gronden voor de maatregel niet waren betwist en de minister voortvarend had gehandeld na de inbewaringstelling.
Daarnaast betoogde eiser dat de overname en ophouding onrechtmatig waren, omdat er geen duidelijke keuze was gemaakt in de rechtsgrond. De rechtbank verwierp dit standpunt en oordeelde dat de ophouding op de juiste grondslag had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet leidden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank besloot ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, ondanks de geconstateerde schending van de inspanningsverplichting.