ECLI:NL:RBDHA:2025:4537

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9892
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die sinds 31 oktober 2024 in strafrechtelijke detentie zat, stelde dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om hem direct na detentie uit te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister erkende dat hij zijn inspanningsverplichting had geschonden, maar oordeelde dat dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat de belangen van de minister zwaarder wogen, aangezien de gronden voor de maatregel niet waren betwist en de minister voortvarend had gehandeld na de inbewaringstelling.

Daarnaast betoogde eiser dat de overname en ophouding onrechtmatig waren, omdat er geen duidelijke keuze was gemaakt in de rechtsgrond. De rechtbank verwierp dit standpunt en oordeelde dat de ophouding op de juiste grondslag had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet leidden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank besloot ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, ondanks de geconstateerde schending van de inspanningsverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9892

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie
1. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Eiser zat sinds 31 oktober 2024 in strafrechtelijke detentie. Verweerder heeft onvoldoende handelingen verricht waardoor eiser niet direct na strafrechtelijke detentie is uitgezet.
1.1.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. De schending van de inspanningsverplichting zoals bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:764) blijkt dat er in dat geval ruimte is voor een belangenafweging. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. Daarbij is van belang dat de gronden van de maatregel niet zijn betwist en de maatregel kunnen dragen. Daarnaast heeft verweerder ter zitting uitgelegd dat eiser op 8 januari 2025 nog een strafzitting had zodat lang onduidelijk is geweest wat de einddatum van strafrechtelijke detentie was. Verder heeft verweerder vanaf het moment van inbewaringstelling voortvarend gehandeld door op de tweede dag van de inbewaringstelling toestemming voor uitzetting aan het Openbaar Ministerie te vragen, vertrekgesprekken te houden op 4 maart 2025 en 6 maart 2025 en op 6 maart 2025 een vluchtaanvraag in te dienen. De vlucht staat inmiddels gepland op 14 maart 2025. De bewaring is dus op deze grond niet onrechtmatig.
Overname en ophouding
2. Eiser voert aan dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat er bij zijn overname aansluitend op strafrechtelijke detentie geen keuze is gemaakt in de rechtsgrond. Er staat namelijk dat de overname en ophouding o.g.v. artikel 50, tweede of derde lid, dan wel artikel 50a, eerste lid, van de Vw heeft plaatsgevonden. Dit maakt de overname onrechtmatig en een belangenafweging zou in het voordeel van eiser moeten uitvallen.
2.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat de ophouding geschiedt op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Uit de systematiek van de wet volgt dat de overname op diezelfde rechtsgrond plaatsvindt. Het ligt bijvoorbeeld niet voor de hand om een vreemdeling van wie de identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld (artikel 50, derde lid, van de Vw) over te nemen, en vervolgens op te houden omdat de identiteit van de vreemdeling niet onmiddellijk kon worden vastgesteld (artikel 50, tweede lid, van de Vw). Daarnaast blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het niet specifiek opnemen van een rechtsgrond voor overname onrechtmatig is.
3. Eiser voert verder aan dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw heeft plaatsgevonden omdat eisers identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Volgens eiser blijkt uit het dossier, de beschikking waarin eisers rechtmatige verblijf is beëindigd, zijn strafrechtelijke detentie, de mededeling dat eiser na ontslag uit strafrechtelijke detentie wordt overgenomen, en de kopie van eisers paspoort, dat eisers identiteit bekend is bij verweerder. De ophouding heeft dan ook op de verkeerdere grondslag plaatsgevonden, aldus eiser.
3.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Dat verweerder op 8 april 2024 een beschikking heeft genomen waarin eisers rechtmatige verblijf is beëindigd betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers identiteit ten tijde van de ophouding vaststond. Eiser had immers geen identificerend document of andere documenten waaruit zijn identiteit bleek. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 25 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:134) dat de gegevens over de identiteit van de vreemdeling die in strafrechtelijk kader zijn verkregen als uitgangspunt mogen worden genomen, maar niet dat de identiteit van de vreemdeling als vaststaand moet worden aanvaard. Het feit dat in het dossier een kopie van het paspoort van eiser zit leidt niet tot een ander oordeel. Een kopie van een paspoort is geen identificerend document nu dit geen authentiek document is waarvan de echtheid kan worden vastgesteld. Verweerder mocht er in dit geval dan ook voor kiezen om de vreemdeling op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw op te houden.
4. De beroepsgronden slagen niet.
Slotsom beroepsgronden
5. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, ondanks de hiervoor geconstateerde schending van de inspanningsverplichting. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van ;.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.