ECLI:NL:RBDHA:2025:4905

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
NL25.4110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is niet in behandeling genomen door de minister van Asiel en Migratie, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij stelt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie strijdige behandeling. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 maart 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank overweegt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat dit in zijn geval niet zou gelden. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen en dat de overdracht aan Kroatië rechtmatig is. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4110

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Taheri),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: [naam 1]).

Procesverloop

Met het besluit van 27 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (de asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL 25.4111), op 7 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2000 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 11 oktober 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.1.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 12 september 2024 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Kroatië. Op 30 oktober 2024 heeft Nederland aan Kroatië verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 13 november 2024 heeft Kroatië dit verzoek, op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beroepsgronden
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft in dit verband verwezen naar diverse rechtbankuitspraken [1] . Eiser stelt dat verweerder ten onrechte van mening is dat nader onderzoek is gedaan naar de situatie in Kroatië en dat er deugdelijk gemotiveerd kan worden dat een Dublinoverdracht aan Kroatië niet indirect het reële risico op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest met zich meebrengt. Eiser wijst erop dat verweerder zich baseert op informatie van de Kroatische autoriteiten, waarmee dit onbetrouwbaar en niet objectief is. Uit de recente jurisprudentie blijkt dat volgens de hoogste bestuursrechter de pushbacks al geruime tijd en op grote schaal en dieper vanuit het Kroatische grondgebied plaatsvinden, wat wordt ontkent door de Kroatische autoriteiten. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij zelf onmenselijk en onwaardig door de Kroatische autoriteiten is behandeld en dat hij gedwongen werd om vingerafdrukken te geven, terwijl hij nooit de intentie had om in Kroatië asiel aan te vragen. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op artikel 17 van de Dublinverordening, omdat hij al lange tijd in Nederland is en de overdrachtstermijn bijna verlopen is. Bovendien heeft eiser als gevolg van een auto-ongeluk in Kroatië fysieke klachten.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Dit oordeel heeft de Afdeling in de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037 en, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, recentelijk in de uitspraak van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:729, nog eens herhaald.
4.1.
Dit betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Kroatië niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiser is daarin niet geslaagd. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024 is de meest recente informatie tot dan toe bij de beoordeling betrokken. De door eiser aangehaalde uitspraken zijn van een minder recente datum dan de uitspraak van de Afdeling. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling.
4.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser met zijn verklaringen over wat hij zelf in Kroatië heeft meegemaakt, ook in samenhang bezien, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De verklaringen van eiser over de onmenselijke en onwaardige behandeling die hij stelt zelf te hebben meegemaakt gaan over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punt 64). Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Kroatië. Dat eiser zou zijn gedwongen om zijn vingerafdrukken af te geven, maakt ook niet dat verweerder niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Lidstaten zijn immers op grond van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 603/2013, de Eurodacverordening, verplicht om vreemdelingen die asiel aanvragen te registreren door hun vingerafdrukken af te nemen.
4.3.
Verder heeft Kroatië met het claimakkoord van 13 november 2024 gegarandeerd eisers (opvolgende) asielaanvraag in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Als eiser vindt dat Kroatië zijn verplichtingen niet nakomt, ligt het op zijn weg om daarover in Kroatië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Dat dit voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is, is niet aannemelijk gemaakt. Ook is niet gebleken dat de autoriteiten van Kroatië hem niet zouden kunnen of willen helpen.
4.4.
Verweerder heeft in de door eiser genoemde omstandigheden ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Er is namelijk niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht naar Kroatië van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek van eiser aan zich had moeten trekken. Eisers eerdere persoonlijke ervaringen in Kroatië zijn al beoordeeld in het kader van de vraag of van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De omstandigheden die betrekking hebben op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zijn niet van betekenis voor de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die de overdracht onevenredig hard maken (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860 en 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5359). Met betrekking tot de fysieke klachten van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Zo heeft eiser niet door middel van documenten onderbouwd dat hij specifieke medische zorg nodig heeft. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de medicatie die hij gebruikt niet is voorgeschreven. Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser in Kroatië medische zorg heeft gehad en niet is gebleken dat eiser bij terugkomst in Kroatië geen toegang zal hebben tot medische zorg.
4.5.
De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht heeft besloten de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen en dat verweerder eiser mag overdragen aan Kroatië.
6. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Horst - van Dee, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.