ECLI:NL:RBDHA:2025:4917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24-8022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 13a Wahv en proceskostenvergoeding in verkeersboetezaken

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de proceskostenvergoeding in een verkeersboetezaak. Betrokkene had beroep ingesteld tegen een opgelegde verkeersboete, waarbij de officier van justitie het beroep gegrond verklaarde en een proceskostenvergoeding toekende op basis van artikel 13a, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De gemachtigde van betrokkene, M.J.M. Bergers van Boete.nu, betwistte de toepassing van dit artikel en verwees naar een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2024, waarin werd gesteld dat artikel 13a, tweede lid, Wahv buiten toepassing moet worden verklaard vanwege mogelijke strijd met discriminatieverboden.

De kantonrechter heeft de argumenten van de gemachtigde gevolgd en geconcludeerd dat de toepassing van artikel 13a, tweede lid, Wahv in deze context niet gerechtvaardigd is. De rechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling van Wahv-zaken ten opzichte van andere bestuursrechtelijke procedures. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd en de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 821,75, waarbij rekening is gehouden met eerder toegekende kosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en de risico's van discriminatie in de toepassing van proceskostenvergoedingen. De kantonrechter heeft de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van betrokkene, en het beroep is gegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CJIB-nummer: [CJIB-nummer]
Registratienummer team straf: 11435881 MB VERZ 24-8022
Uitspraakdatum : 19 maart 2025
Beslissing van de kantonrechter, tevens houdende het opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 11 februari 2025
in de zaak van

[betrokkene]

wonende dan wel gevestigd te: [postcode] [woonplaats]
[adres] , nader ook te noemen: betrokkene.
Gemachtigde: M.J.M. Bergers van Boete.nu.

Het verloop van de procedure

Aan betrokkene is een verkeersboete opgelegd. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld bij de officier van justitie. De officier van justitie heeft het beroep gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 13a, tweede lid van de Wahv. Tegen die beslissing is beroep ingesteld bij de kantonrechter.
De zitting was op 11 februari 2025. De vertegenwoordiger van de officier van justitie was er. Mevrouw L. Ekkel was er namens Appjection B.V.

Overwegingen

In deze zaak is enkel nog in geschil of de officier van justitie de proceskostenvergoeding terecht heeft vastgesteld.
Blijkens de beslissing van 24 april 2024 heeft de officier van justitie de inleidende beschikking vernietigd en proceskosten toegewezen ter hoogte van € 117,00.
De proceskostenvergoeding is als volgt berekend:
administratief beroepschrift: 1,5 punt x € 624,00 x 0,5 (wegingsfactor, licht) x 0,25 (extra factor) = € 117,00.
Beroepsgronden en standpunten
De gemachtigde stelt dat de officier van justitie ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 13a, tweede lid, van de Wahv. De gemachtigde wijst op het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:7769) en verzoekt het arrest te volgen.
De vertegenwoordiger van de officier van justitie heeft ter zitting voorgesteld het beroep gegrond te verklaren.
Oordeel
13a tweede lid Wahv bepaald dat het bedrag dat strekt tot vergoeding van de kosten, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat besluit, vermenigvuldigd wordt met:
a.0,25 indien de kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het administratief beroep dan wel het beroep bij de rechtbank waarbij de bestreden administratieve sanctie wordt vernietigd of het sanctiebedrag wordt gewijzigd;
b.0,1 in alle overige gevallen.
In het arrest van 17 december 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:7769) heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bepaald dat artikel 13a, tweede lid, Wahv buiten toepassing moet worden verklaard. Het Hof overweegt hiertoe (kort gesteld) dat artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die gevallen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
De Kantonrechter sluit zich aan bij het oordeel van het Hof, en overweegt daartoe als volgt.
Bij beantwoording van de vraag of hier sprake is van discriminerend onderscheid in de waardering van de proceskosten in Wahv-zaken ten opzichte van de overige bestuursrechtelijke procedures (met uitzondering van de WOZ en Bpm zaken) is allereerst van belang of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken (met uitzondering van de WOZ en Bpm zaken) met het oog op de vergoeding van kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling, zijnde de hoogte van het bedrag van de kostenvergoeding. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen neer op een schending van de genoemde verdragsartikelen.
Vooropgesteld moet worden dat de wetgever een zekere mate van beoordelingsvrijheid heeft om te bepalen of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen.
Voor de kantonrechter is onvoldoende duidelijk of de wetgever in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. De Kantonrechter heeft geen inzicht in de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in alle (overige) bezwaarprocedures.
Daarnaast merkt de kantonrechter op dat no-cure-no-pay (ncnp) bedrijven zich, naast WOZ, Bpm en Wahv zaken, ook richten op andere besluiten binnen het bestuursrecht, zoals het controleren van de aangifte IB, de rioolheffing, parkeerbelasting en de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag. Ook wijst de kantonrechter erop dat met enige regelmaat bezwaren worden ingesteld in de Wahv zonder gebruikmaking van ncnp bedrijven.
Aannemende dat er sprake is van een onderscheid tussen gelijke gevallen, overweegt de kantonrechter over het criterium van objectieve en redelijke rechtvaardiging als volgt.
Het WODC rapport ‘Onderzoek naar ‘oneigenlijk gebruik’ van bestuursrechtelijke procedures met het oog op proceskostenvergoedingen Op (proces)kosten gejaagd?, van
10 april 2024 stelt vast dat de problemen rond oneigenlijk gebruik van de procedures door ncnp bedrijven zich voordoen binnen de WOZ, Bpm, Wahv en parkeerboetes. Het WODC concludeert (zeer kort gesteld) ten aanzien van de Wahv-procedures dat er gekeken zou kunnen worden naar een wetswijziging waardoor geen aanspraak bestaat op proceskostenvergoeding wanneer weliswaar het primair besluit gebrekkig is onderbouwd, maar het bedrag juist is vastgesteld.
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en Bpm, blijkt dat de het Kabinet, ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel, de overeenkomstige toepassing van Wahv zaken nadrukkelijk uitsloot. Het Kabinet overwoog daarover dat eerst een breder inzicht moet worden verkregen, en dat hiervoor onder meer een (nieuw) WODC-onderzoek is gestart. Ook werd opgemerkt dat het van belang is dat de problematiek per rechtsgebied goed in kaart wordt gebracht en alternatieven worden afgewogen voordat het overgaat tot het voorstellen van wet- of regelgeving. Een zorgvuldige besluitvorming rechtvaardigt in dit geval dat de aanpassing van de systematiek voor de toekenning van een proceskostenvergoeding is beperkt tot de WOZ en bpm, aldus het Kabinet. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 36427, nr. 3, p. 3 en p. 20)
Eerst tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is de werking van het wetsvoorstel uitgebreid naar de Wahv. Uit het Amendement valt echter geen informatie ter onderbouwing van een objectieve en redelijke rechtvaardiging te destilleren. De indiener geeft hierin slechts aan dat zij signalen heeft ontvangen dat in de procedures die door ncnp-bureaus worden ingesteld tegen opgelegde verkeersboetes op grond van de Wahv, de inspanning die een «no cure no pay»-bureau moet leveren onvoldoende in verhouding staat tot de hoogte van de proceskostenvergoeding, (Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 7)
Bij de behandeling in de Eerste Kamer werd aangegeven dat de in het amendement neergelegde wijzigingen in een in het najaar door het Ministerie van Justitie en Veiligheid gehouden expertsessie over de proceskostenvergoeding als verdienmodel werd genoemd als voornaamste maatregelen om de problematiek te verminderen. Verder werd daar aangegeven dat de Raad voor de rechtspraak in zijn jaarverslag van 2022 aandacht heeft gevraagd voor de problematiek bij de WOZ en bpm en de Raad daarnaast een zelfde tendens bij Wahv zaken signaleerde. Ook werd daar verwezen naar signalen uit het OM en het CJIB, alsmede naar uitspraken van kantonrechters. Aangegeven werd verder dat er een WODC-onderzoek wordt uitgevoerd naar het oneigenlijk gebruik van proceskostenvergoeding binnen het bestuursrecht.
De uitkomsten van dit onderzoek zullen volgens het Kabinet worden betrokken bij de monitoring en de evaluatie van het wetvoorstel, maar ook bij de uitkomsten van het onderzoek van de wenselijkheid en haalbaarheid van de overige maatregelen die in de expertmeeting naar voren zijn gekomen. (Eerste Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, C, p 8-10)
Naar het oordeel van de Kantonrechter kan, indien van gelijke gevallen moet worden uitgegaan, in hetgeen de wetgever naar voren brengt geen objectieve en redelijke rechtvaardiging worden afgeleid op grond waarvan bij Wahv zaken een fors lagere proceskostenvergoeding wordt gehanteerd ten opzicht van andere bestuursrechtelijke zaken (anders dan WOZ en Bpm zaken). Een feitelijke onderbouwing ontbreekt. In de memorie van toelichting wordt nadrukkelijk aangegeven dat het wetsvoorstel niet ziet op Wahv-procedures. Het amendement verwijst naar signalen, en ook de Raad voor de rechtspraak, het CVOM en CJIB spreken, naar de woorden van het kabinet, slechts over tendensen en signalen.
Het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging houdt niet in dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid. (HR 27-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:752) (HR 12 juli 2024 ECLI:NL:HR:2024:1060).
De kantonrechter is van oordeel dat ook deze veronderstelling ontbreekt. De breed gesignaleerde toename in het aantal Wahv-zaken, ingesteld door ncnp bedrijven, alsmede onderzoeken naar oneigenlijk gebruik van bestuursrechtelijke procedures (zoals het WODC rapport van 2014), die alle wijzen op een ‘verdienmodel’, zijn onvoldoende onderbouwing voor een ‘realistische veronderstelling’ voor een gemaakt onderscheid in toekenning van proceskosten. Mogelijk is daaruit een gerechtvaardigd doel af te leiden voor een onderscheid in behandeling, de gevolgen van de maatregelen moeten eveneens worden bezien. Aannames en tendensen zijn, net als angst en vrees, slechte raadgevers, zolang hun realiteitsgehalte niet is onderbouwd.
Met het Hof is de Kantonrechter dan ook van oordeel dat dit artikellid buiten toepassing moet worden gelaten aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten deze bepaling in strijd is met de discriminatieverboden. Immers, blijvende toepassing van dit artikel brengt het gevaar met zich dat de rechter die bepaling ten nadele van de belanghebbende toepast, hoewel die toepassing op grond van strijd met het verbod van discriminatie achterwege had moeten blijven.
Ten onrechte heeft de officier toepassing gegeven aan een wegingsfactor van 0,25.
Het beroep is gegrond
Proceskostenvergoeding
De gemachtigde heeft recht op een totale proceskostenvergoeding van
(1,5 x € 647 x 0,5) + 2 x € 907,00 x 0,25) = € 485,25 + € 453,50 = € 938,75.
Bij de uitbetaling mag de officier van justitie het aan deze zaak toe te rekenen deel van de eerder toegekende proceskostenvergoeding (€ 117,00) in mindering brengen op het totaalbedrag. Hierdoor resteert een aanvullende uitbetaling van € 821,75.

Beslissing

De kantonrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing van de officier van justitie van 24 april 2022 waarbij de
  • proceskosten zijn toegewezen;
  • veroordeelt de officier van justitie tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene ter hoogte van € 821,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. de Wit, kantonrechter, bijgestaan door Y.E. Heijink, griffier, en in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter
Als u het met de beslissing op uw beroep niet eens bent, dan kunt u binnen zes weken na toezending van deze beslissing hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem - Leeuwarden, maar alleen als:
a. de u opgelegde administratieve sanctie meer dan € 110,00 bedraagt, of
b. uw beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat u niet of niet op tijd zekerheid heeft gesteld.
Het beroepschrift moet worden ingediend bij de rechtbank Den Haag, Team Straf en dient door degene die het beroep heeft ingesteld of door zijn gemachtigde te zijn ondertekend.
De wet gaat uit van een geheel schriftelijke procedure in hoger beroep, tenzij door u bij het beroepschrift uitdrukkelijk om een mondelinge behandeling van de zaak is verzocht.
Het instellen van hoger beroep per e-mail is niet mogelijk.