ECLI:NL:RBDHA:2025:54

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2025
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
NL24.50223
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De minister van Asiel en Migratie had op 11 december 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 27 december 2024 in Groningen zijn eiser en zijn gemachtigde verschenen, evenals een tolk. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft gemotiveerd met verschillende gronden, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure belemmert. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor de maatregel voldoende zijn onderbouwd en dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, aangezien eerder terugkeerbesluiten en een inreisverbod zijn opgelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er geen aanleiding is om een lichter middel toe te passen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter M. Munsterman en is openbaar gemaakt. Eiser kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50223

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 27 december 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heeft ter zitting de gronden 3b en 4a laten vallen.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 6 september 2024 en op 26 september 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen.
Gronden
4. De rechtbank overweegt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde niet zijn bestreden. De maatregel is gemotiveerd en er zijn ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000 aanwezig. Daarmee is voldaan aan de in artikel 5.1.b neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en is er voldoende reden om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de individuele gronden onbesproken.
Lichter middel
5. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij haar beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [1] Voorts overweegt de rechtbank dat eiser geen gronden heeft aangedragen die betrekking hebben op het opleggen van een lichter middel; dat de bewaring eiser zwaar valt is in dit kader ontoereikend. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van dergelijke omstandigheden; er is geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [2]
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. De minister heeft op dag 7 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. Ook is eiser gepresenteerd bij de Libische autoriteiten. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven voor het oordeel dat dit onvoldoende voortvarend is. [3]
6.1.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht, indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De minister heeft ter zitting toegelicht uitzettingshandelingen gericht op zowel Libië als Algerije te verrichten. Dat de minister zich genoodzaakt ziet om uitzettingshandelingen op twee landen te richten komt geheel voor rekening en risico van eiser aangezien laatstgenoemde weigert duidelijkheid te verschaffen over zijn nationaliteit en hier wisselend over blijft verklaren.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. In het specifieke geval van eiser is een lp-traject opgestart waarbij niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten ontegenzeggelijk hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven. Er is om deze reden al zicht op uitzetting.
6.3.
Daar komt bij dat op eiser de rechtsplicht om Nederland te verlaten rust. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. Nu in ieder geval de Algerijnse autoriteiten medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777.