ECLI:NL:RBDHA:2025:5926

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
NL25.9107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Roemeense nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 25 februari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel op 5 maart 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode van bewaring.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op zich niet onrechtmatig was, maar dat er wel een onjuiste rechtsmiddelenclausule in de maatregel was opgenomen. Ondanks deze onjuistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij tijdig beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de informatieplicht van de minister en de onduidelijkheid in de proces-verbaal van ophouding en onderzoek verworpen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft echter wel recht op proceskostenvergoeding, die is vastgesteld op € 1.814,-.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 april 2025 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9107
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),

en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. N. Schoonbrood).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 5 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Roemeense nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1974.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Proces-verbaal ophouding en onderzoek (M105-A)
3. Eiser stelt dat de maatregel van begin af aan onrechtmatig is, omdat er in het digitale dossier twee verschillende proces-verbalen ophouding en onderzoek (M105-A) zijn opgenomen. Het verschil tussen deze twee proces-verbalen is te zien onder het kopje “
2. MEDEDELINGEN AAN DE PERSOON”.In het ene proces-verbaal staat dat aan eiser op 26 februari 2025 om 9.24 uur mededelingen zijn gedaan. In het andere proces-verbaal staat dat dit op 25 februari 2025 om 19.15 uur is gebeurd. Als gevolg hiervan is het onvoldoende duidelijk welk proces-verbaal juist is.
4. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister toegelicht dat één proces-verbaal (waar de mededelingen op 26 februari 2025 om 9.24 uur zijn gedaan) een concept betreft, hierin is meerdere keren vermeld dat het proces- verbaal fictief is opgemaakt. In het andere proces-verbaal is dit niet vermeld. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het juiste, niet fictief opgemaakte proces-verbaal (waar de mededelingen op 25 februari 2025 om 19.15 uur zijn gedaan). De beroepsgrond slaagt niet.

Rechtsmiddelenclausule in de maatregel van bewaring (M109)

5. Eiser stelt dat in de maatregel van bewaring van 25 februari 2025 een onjuiste rechtsmiddelenclausule is opgenomen. De minister miskent dat er een beroepstermijn van vier weken wordt gegeven en dat een voorlopige voorziening kan worden aangevraagd. Eiser is het eens met de minister dat na vier weken de rechtbank door de minister in kennis wordt gesteld1, maar is van mening dat hij ook na deze vier weken altijd beroep kan indienen. Het aanvragen van een voorlopige voorziening is volgens eiser in deze procedure helemaal niet mogelijk. Doordat de rechtsmiddelenclausule onjuist is, maakt dit de maatregel van bewaring onrechtmatig.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is de rechtsmiddelenclausule onjuist. Aan het instellen van beroep tegen een vrijheidsbenemende maatregel is namelijk geen termijn verbonden2. De rechtbank passeert dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser, ondanks de onjuiste rechtsmiddelenclause, op de hoogte was van zijn beroepsmogelijkheid. Eiser heeft namelijk gebruik gemaakt van deze mogelijkheid door tijdig (binnen één dag) en op correcte wijze beroep in te stellen bij de rechtbank. Eiser is door de onjuistheid in de rechtsmiddelenclausule dan ook niet in zijn belangen is geschaad.

Artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit (informatiefolder)

7. Eiser stelt dat de minister heeft gehandeld in strijd met de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De minister heeft nagelaten om de tegengeworpen gronden toe te lichten. Eiser ziet in dat niet elke maatregel letterlijk kan worden vertaald, maar de minister kan op zijn minst voor de toelichting bij de gronden verwijzen naar de maatregel van bewaring. Eiser verwijst hiervoor naar een Afdelingsuitspraak van 25 maart 20203. Door het ontbreken van de toelichting van de gronden, is sprake van een gebrek en dient de belangenafweging in het voordeel van eiser te vallen.
1. Artikel 94, eerste lid Vreemdelingenwet.
8. De rechtbank oordeelt dat uit het dossier niet blijkt dat de minister de voorschriften van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, niet in acht heeft genomen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een gebrek omdat de minister heeft nagelaten om de gronden te motiveren in de vertaalde maatregel. Gelet op de Afdelingsuitspraak van 15 november 20234 is een nadere toelichting van de gronden niet noodzakelijk. Dat de minister bij ieder van de van toepassing zijnde gronden zou moeten verwijzen naar de maatregel van bewaring volgt de rechtbank evenmin. Onder aan de vertaling van de maatregel van bewaring is vermeld dat het document een onderdeel is van de maatregel van bewaring. De rechtbank acht dit afdoende. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om toe te komen aan een belangenafweging. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

9. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
10. Eiser betwist de zware grond onder 3a en de lichte gronden onder 4d en 4e. De minister heeft ter zitting de zware grond onder 3a en de lichte grond onder 4e laten vallen.
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister de niet betwiste zware gronden onder 3b en 3i aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen. Deze gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft verklaard dat hij eind juli 2024 naar Roemenië is vertrokken en op 22 januari 2025 weer terug naar Nederland is gekomen. Eiser kan dit niet aantonen en heeft bovendien geen melding gemaakt van zijn illegaal verblijf toen hij weer in Nederland was. Hiermee heeft eiser zich sinds zijn terugkomst in Nederland tot aan zijn aanhouding op 22 februari 2025 onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Eiser heeft in zijn gehoor voorafgaande de inbewaringstelling op 25 februari 2025 verklaard niet te willen meewerken aan zijn vertrek naar Roemenië. Hij zegt dat hij zelf wil vertrekken naar België, echter dient eiser terug te keren naar Roemenië. Ook uit de stelling dat eiser zelfstandig naar België wil vertrekken, valt op te maken dat hij niet wil meewerken aan een terugkeer naar Roemenië.
12. De twee zware gronden onder 3b en 3i zijn voldoende om de maatregel te kunnen dragen. De rechtbank laat de overige door eiser betwiste gronden om die reden verder onbesproken.
Ambtshalve toetsing
13. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Als gevolg van het in rechtsoverweging 6 geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 april 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.