ECLI:NL:RBDHA:2025:5976

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
NL25.732
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek op medische gronden in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 2 december 2024 afgewezen, en het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing is op 6 januari 2025 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2025 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiseres als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

Eiseres had een aanvraag ingediend om uitstel van vertrek vanwege haar gezondheidstoestand, specifiek een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, onder verwijzing naar een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat concludeerde dat eiseres in staat is om te reizen en dat er geen medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden wordt verwacht. De rechtbank benadrukt dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid ervan.

De rechtbank behandelt ook de vraag of de termijn van drie tot zes maanden te strikt is en in strijd met jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Eiseres stelt dat deze termijn niet in overeenstemming is met de jurisprudentie, maar de rechtbank oordeelt dat de minister in dit geval geen onjuiste termijn heeft gehanteerd. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het besluit van de minister om geen uitstel van vertrek te verlenen in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.732

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. W. Spijkstra),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J.R. Sotthewes-de Jonge)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 [1] .
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 2 december 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 januari 2025 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2025, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [2] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiseres heeft op 27 augustus 2024 een aanvraag gedaan om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. De minister heeft aan het BMA [3] gevraagd onderzoek in te stellen naar de eventuele medische problematiek van eiseres. In het advies van 27 november 2024 heeft het BMA – zakelijk weergegeven – aangegeven dat uit informatie van de behandelaar volgt dat sprake is van PTSS [4] , dat eiseres van 31 januari 2024 tot en met 1 september 2024 onder behandeling is geweest bij een GGZ-instelling, maar dat zij daar niet meer is verschenen uit angst teruggestuurd te worden. Verder volgt uit het BMA-advies dat de behandeling enige verlichting en verbetering heeft gebracht, maar dat de PTSS niet in remissie is. De BMA-arts verwacht bij uitblijven van de behandeling geen medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden, omdat eiseres niet psychotisch of suïcidaal is (geweest) en zich geen relevante incidenten zoals een gedocumenteerde suïcidepoging of gedwongen opname hebben voorgedaan. Verder wijst de BMA-arts erop dat de psychiater het moederschap – eiseres heeft twee zeer jonge kinderen – als een beschermende factor benoemt. De minister heeft de aanvraag van eiseres, onder verwijzing naar het advies van het BMA van 27 november 2024, op 2 december 2024 afgewezen. Eiseres heeft op 2 december 2024 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek van eiseres om uitzetting achterwege te laten vanwege haar gezondheidstoestand. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter is een advies van het BMA een deskundigenadvies. [5] Als de minister een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet zij zich er op grond van artikel 3:2 van de Awb [6] van vergewissen dat dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen, de gevolgde redenering begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als dat het geval is, kan de uitkomst van een deskundigenbericht alleen met succes worden bestreden als er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het deskundigenadvies worden aangevoerd, bijvoorbeeld door middel van een contra-expertise.
Is het BMA-advies zorgvuldig tot stand gekomen?
7. Namens eiseres is betoogd dat geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek. Volgens eiseres had de BMA-arts op zijn minst een psychiater moeten inschakelen ten behoeve van het medisch advies. Verder heeft eiseres betoogd dat onbehandelde PTSS ernstige gevolgen kan hebben voor het mentale, fysieke en sociale welzijn, dat niet duidelijk is wanneer deze lichamelijke gezondheidsproblemen optreden en hoe heftig die zullen zijn. Volgens eiseres heeft de BMA-arts die mogelijke problemen onvoldoende en niet zorgvuldig genoeg onderzocht.
7.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter behoort het tot de deskundigheid van het BMA om te kunnen beoordelen of een nadere specialistische inbreng nodig is voor de beantwoording van de vragen van de minister over onder meer de behandelmogelijkheden in het land van herkomst. [7] Dat de BMA-arts in dit geval geen nader psychiatrisch advies heeft ingewonnen, betekent niet dat reeds daarom het medisch advies van 27 november 2024 niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het BMA-advies blijkt dat de informatie afkomstig van psychiater [naam2] , van onder meer 9 augustus 2024 en 1 oktober 2024 bij de beoordeling of een medische noodsituatie zal ontstaan is betrokken. Op basis van die informatie is de BMA-arts tot de conclusie gekomen dat eiseres in staat wordt geacht te reizen en dat een medische noodsituatie niet binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden wordt verwacht. Dat de medisch adviseur daarnaast zelfstandig onderzoek had moeten doen naar mogelijke (andere dan die door de behandelend arts van eiseres genoemde) gezondheidsproblemen die het gevolg zouden kunnen zijn van een onbehandelde PTSS, volgt niet uit wet- of regelgeving noch uit jurisprudentie. Het is immers aan de arts van het BMA om op basis van de door de behandelaar van eiseres verstrekte medische informatie een inschatting te maken van het risico op een medische noodsituatie als de behandeling van eiseres zou stoppen. Van een onzorgvuldigheid op dit punt is de rechtbank niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de termijn van drie tot zes maanden te strikt en in strijd met jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie
8. Eiseres stelt dat termijn van drie tot zes maanden voor het aannemen van een medische noodsituatie te strikt is en in strijd is met jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Eiseres heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Hof van 22 november 2022. [8]
8.1.
In het arrest X/Cannabis, heeft het Hof nader geduid op welke wijze medische omstandigheden kunnen leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM [9] . De rechtbank wijst in dit verband op rechtsoverwegingen 62 en 63 van het aangehaalde arrest, die betrekking hebben op artikel 3 van het EVRM (toename van pijn en het ontbreken van een behandeling) en op rechtsoverweging 75 die betrekking heeft op de te hanteren termijn. Uit rechtsoverweging 62 en 63 blijkt dat pijn moet worden meegewogen in de beoordeling en uit rechtsoverweging 75 blijkt dat een eventueel vastgestelde termijn louter indicatief kan zijn, rekening houdend met de concrete aandoening waaraan de vreemdeling lijdt. Bovendien moeten door de vreemdeling aangevoerde directe en indirecte gevolgen van toename van de medische klachten bij het uitblijven van de behandeling bij de beoordeling worden betrokken.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het geval van eiseres niet een onjuiste termijn heeft gehanteerd. Nu het gaat om uitstel van vertrek van iemand die in beginsel verplicht is Nederland te verlaten, is het niet onredelijk en onontkoombaar dat een tijdsduur in ogenschouw wordt genomen. De wijze waarop de minister het uitvoeringsbeleid op basis van de uitspraak van het Hof heeft uitgewerkt [10] en dat er uit bestaat dat geen strikte termijn maar een indicatieve termijn met een marge van een aantal maanden wordt gehanteerd, acht de rechtbank in overeenstemming met het genoemde arrest. De rechtbank ziet een bevestiging van dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2023. [11] De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in de situatie van eiseres anders over te oordelen. Eiseres heeft immers niet met medische stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde termijn te strikt is of dat de minister niet of onvoldoende rekening gehouden heeft met de concrete aandoeningen waaraan zij lijdt. De algemene stelling in beroep dat bij psychiatrische patiënten misschien wel een termijn van ongeveer een jaar zou moeten worden gehanteerd, acht de rechtbank alleen al vanwege het ontbreken van een nadere onderbouwing, onvoldoende. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Had de minister eiseres moeten horen in bezwaar?
9. De minister mag van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. De minister heeft in het primaire besluit gemotiveerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw, omdat uit het BMA-advies van 27 november 2024 blijkt dat eiseres in staat is om te reizen en dat bij het uitblijven van een medische behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden geen medische noodsituatie ontstaat. De minister heeft er terecht op gewezen dat eiseres in bezwaar de conclusies van het BMA-advies niet met nieuwe medische stukken heeft betwist, noch op andere wijze onderbouwd heeft gesteld dat aan de inhoud van het BMA-advies moet worden getwijfeld. De rechtbank is van oordeel dat de minister op basis van het primaire besluit en de inhoud van de gronden in het bezwaarschrift, mocht afzien van het horen van eiser. Ook deze beroepsgrond faalt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van de minister om eiseres geen uitstel van vertrek te verlenen op medische gronden in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Zaak NL25.734
3.Bureau Medische Advisering
4.Posttraumatische stressstoornis
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:974
6.Algemene wet bestuursrecht
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3932
8.Arrest X/Cannabis, C-704 en C69/21, ECLI:EU:C:2022:913
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
10.Zie WBV 2023/16 en WI 2024/2.