ECLI:NL:RBDHA:2025:6172

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
NL25.6656
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die de Algerijnse nationaliteit heeft, heeft op 2 december 2024 asiel aangevraagd in Nederland. De aanvraag is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser is niet verschenen op de aanmeldgehoren op 5 en 6 december 2024, en heeft geen bezwaren kenbaar gemaakt tegen zijn overdracht aan Duitsland. De rechtbank heeft op 19 maart 2025 de zaak behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was om te verschijnen op de aanmeldgehoren, en zijn argumenten over de behandeling in Duitsland zijn niet voldoende onderbouwd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6656

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Hamzaoui).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag). Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 11 februari 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990. Op 2 december 2024 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd.
2. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 29 oktober 2023 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Nederland heeft de autoriteiten van Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 20 december 2024 aanvaard.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser is niet op de aanmeldgehoren verschenen om zijn bezwaren kenbaar te maken tegen een overdracht aan Duitsland. Volgens verweerder zijn er geen redenen die aanleiding geven om de asielaanvraag van eiser in Nederland te behandelen.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiser is niet verschenen op de aanmeldgehoren op 5 december en 6 december 2024. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Eiser stelt dat verweerder had moeten onderzoeken of hij de uitnodiging voor de aanmeldgehoren daadwerkelijk heeft ontvangen en in staat was om te verschijnen. Hij voert aan dat hij is overgeplaatst naar een andere opvanglocatie, waardoor hij de uitnodiging niet heeft ontvangen. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) had eisers daadwerkelijke verblijfplaats kunnen achterhalen.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In het dossier bevinden zich twee rapporten ‘niet verschijnen voor verhoor’. Uit deze rapporten van 7 december 2024 blijkt dat eiser de dag voor de aanmeldgehoren van 5 en 6 december 2024 is uitgenodigd middels beschrijving op de oproeplijst van het COa om zich de volgende dag om 08:15 uur te melden in Budel. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan deze uitnodigingen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij vanwege de overplaatsing naar een andere opvanglocatie de uitnodigingen niet heeft ontvangen. Verweerder heeft immers onweersproken naar voren gebracht dat eiser pas op 8 december 2024, twee dagen na het laatste aanmeldgehoor, is overgeplaatst. Verweerder heeft dan ook voldaan aan zijn in artikel 5 van de Dublinverordening neergelegde verplichting tot het arrangeren van een persoonlijk onderhoud. De rechtbank ziet verder geen grond voor het oordeel dat verweerder nader had moeten onderzoeken of eiser de uitnodigingen had ontvangen of in staat was om te verschijnen. Het had op de weg van eiser gelegen om, na ontvangst van de rapporten ‘niet verschijnen voor verhoor’, de reden voor zijn afwezigheid kenbaar te maken. Deze rapporten worden immers - zo heeft verweerder ter zitting toegelicht - altijd naar de gemachtigden toegestuurd en uit het dossier volgt dat eiser vóór het uitbrengen van voornoemde rapporten al door de gemachtigde werd bijgestaan. Eiser heeft nagelaten de reden voor zijn afwezigheid kenbaar te maken. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
5. Eiser stelt verder dat hij in de zienswijze heeft betoogd dat hij gegronde redenen had om bezwaar te maken tegen zijn overdracht aan Duitsland. Volgens eiser is verweerder hier onvoldoende op ingegaan, mede omdat hij niet is gehoord. De standaardverwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel is onvoldoende, aldus eiser.
5.1.
Verweerder mag in beginsel uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Duitsland niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit uitgangspunt wordt bevestigd door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3661, waarin de motivering van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 19 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16631, wordt onderschreven. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat eiser zijn bezwaren niet kenbaar heeft gemaakt. Zoals hiervoor is overwogen, is eiser niet verschenen op de aanmeldgehoren. Eiser had zijn bezwaren alsnog kenbaar kunnen maken in zijn zienswijze of in de beroepsgronden. Dit heeft hij niet gedaan. Ook ter zitting bij de rechtbank had eiser zijn bezwaren naar voren kunnen brengen. Op 11 maart 2025 hebben hij en zijn gemachtigde echter expliciet te kennen gegeven afstand te doen van het recht om te worden gehoord. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, moet het beroep ongegrond worden verklaard. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.