ECLI:NL:RBDHA:2025:6297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
NL24.18190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. van der Lee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Ghana

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 1 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf beoordeeld. Eiser, een Ghanese man, had op 12 april 2023 een aanvraag ingediend voor een visum om zijn partner te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag op 19 april 2023 afgewezen, en het bezwaar van eiser werd op 23 oktober 2024 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de minister vertegenwoordigd waren.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht is, omdat eiser onvoldoende sociale en economische binding met Ghana heeft aangetoond. De minister had redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het Schengengebied tijdig te verlaten. Eiser heeft niet kunnen onderbouwen dat hij verantwoordelijkheden heeft in Ghana, noch heeft hij voldoende bewijs geleverd van zijn economische situatie. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om eiser de gelegenheid te bieden een zienswijze in te dienen voordat de aanvraag werd afgewezen, en dat de afwijzing niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de vordering tot schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/18190

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.P.J.H. Loosschilder),
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf bij de heer [naam] (referent). De minister heeft deze aanvraag bij besluit van 19 april 2023 afgewezen. Bij besluit van 23 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser (opnieuw) ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft beroep op 17 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
De besluitvorming
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Ghanese nationaliteit. Op 12 april 2023 heeft hij een aanvraag gedaan voor een visum voor kort verblijf met als doel familiebezoek bij referent voor 90 dagen. Referent is de partner van de zus van eiser. Het verzoek is afgewezen en de minister heeft deze beslissing in zijn beslissing op bezwaar van 15 februari 2024 gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht. De minister heeft eiser en referent gehoord en daarna een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar wederom ongegrond is verklaard,
3.1.
De minister heeft aan zijn besluit een tweetal weigeringsgronden ten grondslag gelegd. Er bestaat redelijke twijfel of eiser het voornemen heeft het Schengengebied te verlaten voordat het visum verstrijkt. Zowel de sociale binding als de economische binding met Ghana is volgens de minister onvoldoende aangetoond, waardoor een tijdige terugkeer onvoldoende is gewaarborgd. Verder stelt de minister dat eiser het doel van het verblijf, bezoek van zijn zus en referent, niet aannemelijk heeft gemaakt omdat er geen documenten van de partner van referent zijn overgelegd waaruit die familieband blijkt.
Toetsingskader
4. De weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode zijn ieder afzonderlijk afdoende om een visum te weigeren. Het is aan de aanvrager om het verblijfsdoel en de tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. [1] Bij de beoordeling daarvan komt aan de autoriteiten een ruime beoordelingsmarge toe. [2] Er wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of aanvrager het voornemen heeft het grondgebied tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van het visum, te verlaten. [3] Hierbij wordt rekening gehouden met de situatie in het land waar aanvrager woont en zijn persoonlijke situatie, zijn gezinssituatie, sociale binding met het land van herkomst en zijn economische situatie. [4] De rechtbank toetst dit terughoudend.
Had de minister eiser de gelegenheid moeten bieden een zienswijze in te dienen voor hij de aanvraag van eiser afwees?
5. Eiser stelt dat hem ten onrechte niet gevraagd is om zijn zienswijze voordat zijn aanvraag is afgewezen, terwijl artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de minister hiertoe wel verplicht.
5.1.
De rechtbank oordeelt, anders dan eiser stelt, dat de minister niet gehouden was om eiser in de gelegenheid te stellen een zienswijze als bedoeld in artikel 4:7 van de Awb in te dienen voordat hij de aanvraag afwees. Artikel 4:7 van de Awb is niet geschonden omdat de afwijzing niet is gebaseerd op gegevens die afwijken van gegevens die de aanvrager zelf heeft verstrekt. Voorts volgt uit de procedure als omschreven in artikel 23 van de Visumcode dat het besluit direct volgt op de aanvraag. Indien een visum is geweigerd staat daartegen beroep open volgens de nationale procedure aldus artikel 32, derde lid, van de Visumcode. Dit is uitgewerkt in hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet dat handelt over de rechtsmiddelen bezwaar en beroep. De fase voorafgaand aan de bezwaarfase, het voornemen en de zienswijze zijn hier niet van toepassing. Wel geldt de hoorplicht in bezwaar. Op 28 augustus 2024 heeft de hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet
Stelt eiser terecht dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden?
6. Eiser betoogt dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat niet op voorhand duidelijk was aan welke criteria zijn aanvraag zou worden getoetst en welke bewijslast hij daarbij heeft. Dit is niet transparant. Eiser stelt verder dat uit de Visumcode niet blijkt welke bewijsmiddelen hij had moeten aanleveren om zijn aanvraag te onderbouwen en in het bijzonder zijn voornemen om tijdig terug te keren. Dit is niet voorspelbaar. Ook stelt hij dat bijlage II bij de Visumcode een open norm is en de minister allerlei aannames doet, maar nalaat deze te onderbouwen.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat niet duidelijk is aan welke criteria zijn aanvraag zou worden getoetst. Zoals onder 4 beschreven staan de weigeringsgronden opgenoemd in artikel 32 van de Visumcode. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat het aan eiser is om aan te tonen dat van deze weigeringsgronden geen sprake is.
6.1.1.
Over de benodigde documenten merkt de rechtbank het volgende op. In artikel 10 van de Visumcode staat welke documenten er moeten worden ingediend bij de aanvraag. In de daaropvolgende artikelen staat aan welke eisen die documenten moeten voldoen. Uit artikel 14 van de Visumcode blijkt dat bij een aanvraag bewijsstukken moeten worden ingediend, waaronder informatie die het mogelijk maakt om het voornemen van eiser te beoordelen om voor het verstrijken van de geldigheid van zijn visum de lidstaten te verlaten. Uit bijlage II bij de Visumcode blijkt wat voor documenten daarbij als bewijs kunnen dienen. Dat er sprake is van een niet limitatieve lijst en er ook andere documenten kunnen dienen als onderbouwing maakt dit geen open norm, het geeft slechts ruimte voor aanvrager om zijn aanvraag te onderbouwen met andere documenten dan in de bijlage worden genoemd. Daar komt bij dat de minister eiser kenbaar, onder meer in de eerste beslissing op bezwaar, geïnformeerd heeft over wat mist in de aanvraag en hem in de gelegenheid heeft gesteld de benodigde documenten alsnog te verstrekken. Er zijn tijdens de hoorzitting op 28 augustus 2024 bovendien namens de minister vragen gesteld om duidelijkheid te krijgen over welke documenten nodig zijn en er zijn suggesties gedaan over aan te leveren documenten. [5] Ook is aangeboden nadere informatie over de te verstrekken documenten te e-mailen. [6] Dit aanbod heeft eiser afgeslagen. Onder deze omstandigheden volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat het onvoldoende duidelijk was welke bewijsmiddelen hij moest aanleveren.
De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister een onjuist toetsingscriterium toegepast?
7. Eiser stelt dat de minister een onjuist toetsingscriterium toepast. De minister wenst zekerheid te verkrijgen over het ontbreken van vestigingsgevaar, maar uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van 19 december 2013 [7] blijkt dat er enkel redelijke twijfel dient te zijn over dat vestigingsgevaar.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Het klopt dat uit het arrest Koushkaki blijkt dat het niet vereist is dat de minister voordat hij het visum afgeeft zekerheid verkrijgt over het voornemen van eiser om het grondgebied tijdig te verlaten. [8] Uit artikel 32, eerste lid Visumcode blijkt dat een visum wordt geweigerd indien er
redelijke twijfelbestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. [9] Het Hof van Justitie bepaalt in het arrest Koushkaki ook dat de minister, bij de beoordeling van de vraag of de relevante feiten aanleiding geven tot redelijke twijfel aan het voornemen om terug te keren naar het land van herkomst, over een ruime beoordelingsmarge beschikt. [10] Anders dan eiser stelt vereist de minister in dit geval geen zekerheid, maar neemt hij aan er redelijke twijfel is over het voornemen van eiser om tijdig terug te keren naar Ghana omdat zijn economische en de sociale binding met Ghana gering zijn en/of niet zijn onderbouwd. De vraag die de rechtbank dan moet beantwoorden is de minister zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van redelijke twijfel. Deze vraag zal zij hierna beantwoorden. De beroepsgrond slaagt niet
Mocht de minister twijfelen aan het voornemen van eiser om terug te keren naar Ghana?
8. Eiser stelt dat de minister er ten onrechte vanuit gaat dat er redelijke twijfel is over zijn voornemen om tijdig terug te keren naar Ghana. Hij heeft zijn beslissing ook niet goed gemotiveerd. Eiser heeft zowel sociale als economische binding met Ghana. Hij heeft een retourticket en referent zal er persoonlijk voor zorgdragen dat hij tijdig op het vliegtuig wordt gezet. Door te stellen dat eiser geen sociale binding heeft met Ghana wordt eiser gediscrimineerd op basis van zijn sociale status.
Hieronder gaat de rechtbank in op de onderdelen sociale binding, economische binding, retourticket en discriminatie.
Sociale binding
8.1.
Eiser betoogt dat hij voldoende sociale binding heeft met Ghana. Zijn moeder en broers wonen in Ghana en hij heeft daar verantwoordelijkheden en verplichtingen.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser de gestelde sociale binding met Ghana onvoldoende heeft aangetoond. Eiser is een
31-jarige alleenstaande ongehuwde man zonder kinderen. Hij heeft niet aangetoond dat hij een zorgplicht heeft voor zijn moeder, zijn broers of andere familieleden of dat zij afhankelijk van hem zijn. Eiser stelt dat hij verantwoordelijkheden en verplichtingen heeft, maar licht niet toe waaruit deze bestaan. Ook maakt hij deze niet aannemelijk door deze te onderbouwen met documenten. Ook verder is niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser ertoe dwingen terug te keren naar Ghana.
Economische binding
8.3.
Eiser stelt dat hij economische binding heeft met Ghana. Hij werkt als ZZP-er in de bouw. Het is voor hem lastig, zo niet onmogelijk om dit te onderbouwen met documenten. Eiser heeft geen arbeidsovereenkomst, die zijn ook niet gebruikelijk in de informele sector, en hij wordt gebeld voor losse opdrachten. Hij krijgt, zoals dat gaat in Ghana, contant betaald voor zijn werkzaamheden. Hij heeft wel een bankrekening, maar hier stort hij zijn loon niet altijd op. Een verklaring dat hij werkt kan hij niet vragen omdat hij dan moet toegeven dat hij naar het buitenland gaat wat hem problemen zal opleveren met jaloerse collega’s.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusie van de minister dat de economische binding met Ghana door eiser onvoldoende is aangetoond voldoende kenbaar is gemotiveerd. De minister wijst er terecht op dat eiser niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat hij beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen waarmee hij zelfstandig in zijn levensonderhoud kan voorzien terwijl eiser zegt dat hij al sinds 23 september 2014 werkzaam is als ZZP-er voor [naam bedrijf]. Ook stelt de minister terecht dat uit de stortingen die blijken uit de overlegde bankafschriften niet kan worden opgemaakt dat er inkomen uit arbeid wordt ontvangen en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk is om een werkgeversverklaring of een bewijs van betaling (van het loon) te krijgen. Ook met eisers verklaringen en de gegeven toelichting op zitting dat er in Ghana veel contant wordt betaald is dat niet aannemelijk gemaakt.
Retourticket
8.5.
De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat, gezien de twijfel aan de tijdige terugkeer door het gebrek aan onderbouwing, het feit dat eiser stelt dat hij een retourticket heeft en referent zegt dat hij er persoonlijk voor zal zorgdragen dat eiser tijdig op het vliegtuig wordt gezet, onvoldoende is om die twijfel weg te nemen.
Discriminatie
8.6.
Eiser stelt tot slot dat de minister discriminerend handelt omdat het feit dat hij te weinig verdient en zijn sociale status als alleenstaande man, maken dat de minister redelijke twijfel heeft over zijn voorgenomen terugkeer naar Ghana.
8.7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het visum is geweigerd omdat hij wordt gediscrimineerd op basis van zijn sociale afkomst. Uit het besluit blijkt dat minister heeft geconcludeerd dat er redelijke twijfel is over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten omdat er onvoldoende sociale en economische binding is. In zijn motivering heeft de minister niet alleen meegewogen dat eiser een alleenstaande man is, maar ook dat hij niet heeft onderbouwd dat hij voor anderen zorgt of andere zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen heeft. Ook weegt hier mee dat eiser het feit dat hij werkt niet heeft onderbouwd.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is het niet verlenen van het visum in strijd met artikel 8 EVRM?
Eiser stelt dat de minister hem ten onrechte in zijn bewegingsvrijheid beperkt. Eiser wordt gehinderd in zijn wens om zijn familie te bezoeken. Dit is in strijd met artikel 8 van het EVRM. De minister is in zijn beslissing de belangen van eiser en zijn familie uit het oog verloren.
9.1.
In overweging 29 van de Visumcode staat dat de verordening de grondrechten, waaronder artikel 8 van het EVRM, eerbiedigt. De bepalingen die daarin zijn opgenomen schenden op zichzelf de grondrechten dus niet. Een visum kort verblijf is dan ook niet de geëigende weg om het uitoefenen van beschermenswaardig gezinsleven mogelijk te maken. [11]
9.1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is er, anders dan eiseres beoogt, geen ruimte voor een nadere belangenafweging. In artikel 32 van de Visumcode is dwingend voorgeschreven dat een visum wordt geweigerd als één of meerdere weigeringsgronden van toepassing zijn en dat is hier, zoals blijkt uit het voorgaande, het geval. Hiermee is, zo blijkt uit overweging 29 van de Visumcode, voldoende rekening gehouden met artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
9.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser onvoldoende sociale en economische binding heeft met Ghana, waardoor redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied voor het verstrijken van het visum te verlaten. De minister heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum kort verblijf dan ook terecht afgewezen
Dit oordeel maakt tevens dat de beroepsgronden tegen de andere weigeringsgrond, namelijk het onvoldoende aantonen van het doel van het verblijf, niet meer besproken hoeft te worden.
Nakoming proceskostenveroordeling
10. Eiser vordert vergoeding van de schade, inclusief de vertragingsrente van 7%, die hij heeft geleden omdat de minister de proceskostenveroordeling volgend uit de uitspraak van deze rechtbank van 15 juli 2024 nog altijd niet heeft voldaan.
10.1.
Ter zitting heeft minister aangegeven dat op 13 februari 2025 aan eiser een verzoek is verzonden om zijn gegevens door te geven opdat dit bedrag zo spoedig mogelijk alsnog kan worden voldaan.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat zij, gelet op hetgeen is bepaald in 8:76 Awb, niet bevoegd is te oordelen over de gestelde schade in de vorm van de proceskostenvergoeding vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2024 levert een executoriale titel op. Op basis van artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd te oordelen over geschillen over de executie van rechterlijke uitspraken [12] . Mocht betaling uitblijven of eiser aanvullende kosten willen vorderen, dan kan hij zich wenden tot de burgerlijke rechter. De rechtbank verklaart zich op dit onderdeel onbevoegd.
Vordering schadevergoeding op basis van artikel 8:88, eerste lid, onder d, van de Awb
11. Eiser vordert verder vergoeding van een bedrag van € 875,- voor de kosten die referent heeft moeten maken voor het in gebreke stellen van de minister. Eiser baseert deze vordering op artikel 8:88, eerste lid, onder d, van de Awb
11.1.
De rechtbank stelt vast dat artikel 8:88, eerste lid, onder d, van de Awb ziet op de vergoeding van schade wegens het onrechtmatig handelen van een bestuursorgaan jegens een ambtenaar als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb. Uit de stukken blijkt dat referent geen ambtenaar is in de zin van dit artikel. Het artikel strekt dus niet ter bescherming van zijn belangen en is daarom niet van toepassing. De rechtbank wijst daarom de vordering af.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de minister de aanvraag voor een visum kort verblijf terecht heeft afgewezen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de vordering tot nakoming van de proceskostenveroordeling volgend uit de uitspraak van deze rechtbank van 15 juli 2024. De vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder d, van de Awb wijst zij af. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om te kennis te nemen van de vordering tot nakoming van de proceskostenveroordeling;
  • wijst het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder d, van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van der Lee, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.HvJEU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, r.o. 71 en 72.
2.HvJEU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, specifiek r.o. 62 en 63.
3.Artikel 21, eerste lid Visumcode. Ook HvJEU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, r.o. 70.
4.HvJEU, 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, r.o. 69.
5.Zie p. 6 en 7 van het rapport van de hoorzitting.
6.Zie p. 7 van het rapport van de hoorzitting.
7.HvJEU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.
8.HvJEU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, r.o. 68.
9.HvJEU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, r.o. 34.
10.HvJEU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, r.o. 60.
11.11 Rb. ’s-Gravenhage (zp Amsterdam) 5 juli 2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9397, r.o. 9.1 e.v.
12.ABRvS 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4768, r.o. 13.