ECLI:NL:RBDHA:2025:6331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
NL25.4477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op basis van onvoldoende afhankelijkheidsrelatie

Deze uitspraak betreft de afwijzing van de aanvraag van eiser, een Surinaamse nationaliteit, om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Eiser is in oktober 2023 Nederland ingereisd op een visum voor kort verblijf en heeft op 4 december 2023 een verzoek ingediend bij de minister van Asiel en Migratie. Hij stelt dat hij afhankelijk is van zijn zus, die psychische problemen heeft. De minister heeft de aanvraag op 14 oktober 2024 afgewezen, en dit besluit is in bezwaar op 23 januari 2025 bevestigd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, maar de rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen eiser en zijn zus of moeder dat dit leidt tot een afgeleid verblijfsrecht. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering van het verblijfsrecht zou leiden tot gedwongen vertrek van de Unieburger uit de EU. De rechtbank wijst ook het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe. Eiser heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor zijn stellingen over psychische problemen en de afhankelijkheid van zijn zus en moeder. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4477

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,V-nummer: [nummer],

(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. M.J. Hofstra).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Eiser is het niet eens met de afwijzing van deze aanvraag. Hij voert een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De rechtbank vindt dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat eiser en zijn zus, en moeder, niet zo afhankelijk van elkaar zijn dat zij op geen enkele manier van elkaar gescheiden kunnen worden. De minister hoefde eiser ook niet te horen over zijn bezwaarschrift. Eiser krijgt dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft de Surinaamse nationaliteit en is geboren op [datum]. Eiser is in oktober 2023 Nederland ingereisd op een visum voor kort verblijf. Eiser heeft de minister op 4 december 2023 verzocht om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Eiser heeft bij zijn aanvraag gesteld dat zijn zus, mevrouw [naam], door psychische problemen van hem afhankelijk is.
2.1.
De minister heeft de aanvraag met het besluit van 14 oktober 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 januari 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2025, samen met het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening [1] , op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. Verder waren de zus van eiser, het nichtje van eiser en een bij het nichtje betrokken jongerenwerker bij de zitting aanwezig. De gemachtigde van de minister heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister zich op het standpunt mocht stellen dat eiser en zijn zus en moeder niet zo afhankelijk van elkaar zijn dat zij op geen enkele manier van elkaar gescheiden kunnen worden. In zo’n situatie kan namelijk een (afgeleid) EU-verblijfsrecht bestaan. [2]
Griffierecht
4. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.
De situatie van eisers nichtje
5. Op 20 maart 2025 heeft eiser aanvullende stukken bij de rechtbank ingediend. Dit betreft onder andere een behandelbrief van zijn nichtje van 12 december 2023 en een verklaring van zijn zus van 12 maart 2025 over de situatie van eiser en de ondersteunende rol die hij heeft in haar gezin. Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij een belangrijke rol heeft gespeeld bij de problemen in de (opvoed)situatie van zijn nichtje. Zijn aanwezigheid biedt stabiliteit, waardoor het inmiddels beter gaat met zijn nichtje. Eiser stelt dat zijn zus en zijn nichtje hierdoor van hem afhankelijk zijn.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag heeft vermeld dat er een bijzondere afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen hem en zijn zus. In het bezwaarschrift vermeldt eiser dat “de afhankelijke burger van de Unie” veel zorg en aandacht nodig heeft. Ook noemt eiser in zijn eigen verklaring in bezwaar de afhankelijkheid tussen hem en zijn moeder.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat pas op de zitting duidelijk is geworden dat eiser stelt een afhankelijkheidsrelatie te hebben met niet alleen zijn zus en moeder, maar ook met zijn nichtje. De rechtbank toetst in deze beroepsprocedure ex-tunc. Dat betekent dat de rechtbank het besluit op bezwaar beoordeelt naar het moment waarop het besluit genomen is. Eiser heeft de stelling dat zijn nichtje van hem afhankelijk is op geen enkele wijze vermeld bij de aanvraag of in het bezwaarschrift. De aanvraag ziet bovendien alleen op de gestelde afhankelijkheid tussen eiser en zijn zus. De rechtbank betrekt de situatie van eisers nichtje daarom niet bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank vindt daarbij ook van belang dat de behandelbrief van eisers nichtje gedateerd is op 12 december 2023. Deze brief had eiser dus al in de aanvraagfase of in bezwaar kunnen overleggen en toelichten. Het staat eiser vrij om een nieuwe aanvraag in te dienen.
De hoorplicht
7. Eiser voert aan dat de minister hem over zijn bezwaarschrift had moeten horen. Het uitgangspunt is namelijk dat de minister een vreemdeling moet horen in bezwaar. De minister moet terughoudend omgaan met uitzonderingen op de hoorplicht. Eiser verwijst naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [3]
8. De beroepsgrond slaagt niet. Van horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. [4] Hiervan is sprake als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andere beslissing dan in het primaire besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. De minister heeft dat in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd.
8.1.
Eisers verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze uitspraken volgt dat het horen van de vreemdeling in bezwaar het uitgangspunt is en dat de handvatten die werkinstructie 2019/16 biedt in algemene zin in overeenstemming zijn met het wettelijk kader. Volgens de Afdeling noemt de werkinstructie daarbij terecht enkele gevallen waarin duidelijk is dat wat in bezwaar is aangevoerd het primaire besluit niet anders kan maken. Dit is volgens de Afdeling het geval in de situatie waarin een vreemdeling zijn bezwaar niet motiveert en als een vreemdeling in zijn bezwaarschrift alleen maar een herhaling van zetten geeft. Dat is in lijn met vaste Afdelingsjurisprudentie waaruit volgt dat de plicht om te horen in bezwaar afhankelijk is van wat een vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd. [5] In deze situaties is de enkele mogelijkheid dat een vreemdeling tijdens een gehoor eventueel alsnog nieuwe gezichtspunten naar voren kan brengen, niet genoeg om hem te horen. [6] Het is volgens de Afdeling dus aan een vreemdeling om in bezwaar concreet toe te lichten waarom hij het niet eens is met het primaire besluit. Als hij dat niet doet, kan de minister het bezwaar afwijzen als kennelijk ongegrond. Ook gelet daarop heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank eisers bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren en kunnen afzien van het horen van eiser.
8.2.
De rechtbank volgt verder niet eisers stelling op de zitting dat de minister een vreemdeling op grond van artikel 41 van het EU-Handvest [7] altijd moet horen over zijn aanvraag. Dit artikel ziet namelijk op het recht op behoorlijk bestuur door de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie en richt zich niet direct tot de lidstaten. [8]
De familierechtelijke relatie
9. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de overweging van de minister in het bestreden besluit dat hij de familierechtelijke relatie tussen hem en zijn zus en moeder niet heeft aangetoond. De rechtbank volgt niet eisers stelling op de zitting dat de minister zelf in de BRP [9] had moeten kijken. Het is namelijk in de eerste plaats aan eiser om de familierechtelijke relatie aan te tonen.
De bijzondere afhankelijkheid
10. Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat hij vanwege psychische problemen door zijn moeilijke verleden afhankelijk is van zijn zus en moeder. Eiser staat inmiddels op de wachtlijst voor hulp en ondersteuning bij zijn problemen.
11. Volgens rechtspraak van de Afdeling kan een afhankelijkheidsrelatie tussen een meerderjarige Unieburger en een meerderjarige derdelander op grond van het arrest K.A. grondslag zijn voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. De lat voor het aannemen van afhankelijkheid ligt bij twee meerderjarigen hoog, omdat zij in principe in staat zijn om onafhankelijk van elkaar een leven te leiden. De vreemdeling moet aannemelijk maken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat weigering van het verblijfsrecht ertoe zal leiden dat de Unieburger gedwongen zal zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Bij volwassenen is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voorstelbaar dat zich een afhankelijkheidsverhouding voordoet, namelijk in gevallen waarin de betrokkenen, gelet op alle omstandigheden, op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. [10]
11.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank begrijpt de wens van eiser om in Nederland te kunnen blijven en de wens van eisers zus en nichtje om eiser in Nederland in hun nabijheid te hebben. Dit kan alleen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en zijn zus of moeder een afhankelijkheidsrelatie zoals hierboven vermeld bestaat. Eiser heeft zijn gestelde psychische klachten niet met medische stukken onderbouwd. De enkele stelling dat eiser psychische problemen zou hebben, leidt bovendien niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid in de zin van het arrest K.A. Ook de gestelde afhankelijkheid tussen eiser en zijn moeder vanwege haar lichamelijke klachten is niet nader onderbouwd.
Het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht
12. Eiser voert aan dat de minister heeft gehandeld in strijd met artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht. [11] De minister schendt namelijk bewust de lijn uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie. Eiser verwijst daartoe naar diverse uitspraken.
13. De beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft zijn stelling, dat de minister het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht schendt door bewust de lijn uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie niet te volgen, niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Ook heeft eiser niet gemotiveerd op welke punten het besluit van de minister bewust strijdig zou zijn met de uitspraken die hij noemt.
De SIS-signalering
14. Eiser voert aan dat de minister zijn gegevens niet mocht signaleren in het SIS [12] . De signalering is volgens eiser in strijd met Verordening (EU) 2018/1860 en het Terugkeerhandboek. Verder is de signalering volgens eiser in strijd met (onder andere) artikel 6, 8 en 14 van het EVRM [13] en met artikel 7, 20 en 21 van het EU-Handvest, Richtlijn 2000/43/EG en de AVG [14] .
15. De beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EU) 2018/1860 voeren de lidstaten in SIS-signaleringen in van onderdanen van derde landen aan wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd om te verifiëren of aan de terugkeerverplichting is voldaan en om de tenuitvoerlegging van terugkeerbesluiten te ondersteunen. Hiervan kan alleen worden afgeweken in de in het tweede en derde lid van het artikel bedoelde situaties. Die situaties doen zich in het geval van eiser niet voor. Eisers stelling dat de signalering in strijd is diverse internationale bepalingen leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft namelijk niet toegelicht waarom de signalering in strijd zou zijn met deze bepalingen.
Overige beroepsgronden
16. De rechtbank stelt vast dat de verdere beroepsgronden (grotendeels) uitsluitend een herhaling zijn van wat eiser al in bezwaar naar voren heeft gebracht. Daarop is de minister in het bestreden besluit al gemotiveerd ingegaan. Eiser heeft niet aangegeven wat op deze punten niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank ziet in wat eiser verder in beroep heeft aangevoerd daarom geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van eisers aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER in stand blijft. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak NL25.4481.
2.Zie artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308 (het arrest K.A.).
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitspraken van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918 en 24 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2541.
4.Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:3474, r.o. 2.2.1.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2729, r.o. 1.2.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 5 november 2014, zaaknummer C-166/13, ECLI:EU:C:2014:2336.
9.Basisregistratie Personen.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788.
11.Verdrag van 23 mei 1969.
12.Schengen Informatie Systeem.
13.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
14.Algemene Verordening Gegevensbescherming.