ECLI:NL:RBDHA:2025:6369

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
NL24.33041
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor familie- of gezinslid met Iraakse nationaliteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 april 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eiseres, een Iraakse vrouw geboren in 1972, had de aanvraag ingediend om als familie- of gezinslid bij haar meerderjarige zoon in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 25 oktober 2023, en het bezwaar hiertegen werd op 31 juli 2024 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 behandeld, waarbij de referent en de gemachtigde van eiseres aanwezig waren, terwijl de verweerder afwezig was.

Eiseres betoogde dat er sprake was van bijkomende elementen van afhankelijkheid, zoals financiële en emotionele afhankelijkheid van haar zoon, en dat zij niet in staat was om voor zichzelf te zorgen vanwege haar medische toestand. De rechtbank oordeelde echter dat er geen beschermenswaardig familieleven bestond in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat niet was aangetoond dat er meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar zoon bestond. De rechtbank concludeerde dat de verweerder alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in zijn beoordeling en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van haar proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [V-nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: R. Bekker).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag voor een mvv [1] .
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 25 oktober 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 31 juli 2024 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent en de gemachtigde van eiseres. Verweerder was met voorafgaande kennisgeving afwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1972 en heeft de Iraakse nationaliteit. Eiseres heeft op 25 oktober 2023 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot mvv voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij haar meerderjarige zoon [naam] (referent). Referent heeft de Nederlandse nationaliteit.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat er geen sprake is van familieleven tussen referent en eiseres in de zin van artikel 8 van het EVRM [2] . Er is geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eiseres. Verweerder heeft hierbij betrokken dat referent al sinds zijn dertiende niet meer heeft samengewoond met eiseres. Ten aanzien van de financiële afhankelijkheid heeft verweerder geconcludeerd dat referent maandelijks minder geld overmaakt dan gesteld. Ten aanzien van de medische afhankelijkheid is niet gebleken dat eiseres voor haar dagelijkse zorg afhankelijk is van referent.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat wel sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Ten aanzien van de samenwoning voert eiseres aan dat zij en referent in de periode 2007/2008 tot 2012 hebben samengewoond. Wat betreft de financiële afhankelijkheid heeft referent meerdere malen aangegeven dat hij de financiële zorg voor eiseres draagt. Dat het gemiddelde bedrag lager is dan eerder aangevoerd, doet er niet aan af dat het bedrag naar Iraakse maatstaven voldoende is. Ook is eiseres emotioneel afhankelijk van referent en is de zorg voor eiseres exclusief aan referent toebedeeld. Eiseres heeft onder meer alzheimer en kan niet goed voor zichzelf zorgen. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat eiseres door derden of andere familieleden in Irak op medisch gebied ondersteund kan worden. Bovendien heeft eiseres geen sterke banden meer met Irak. Daarnaast is het voor referent onduidelijk hoe hij moet bewijzen dat eiseres voor haar dagelijks functioneren afhankelijk is van referent. Eiseres voert verder aan dat er een positieve verplichting rust op verweerder om eiseres verblijf toe te staan op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ook ten onrechte niet getoetst aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] . Eiseres doet verder een beroep op een aantal uitspraken [4] . Ten slotte doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu uit 46 andere ingewilligde mvv-aanvragen blijkt dat de medische situatie en mantelzorg bepalend was in de beoordeling. De medische situatie van eiseres verschilt niet dusdanig van deze aanvragen en dus had de aanvraag van eiseres ingewilligd moeten worden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid
5. In geschil is of tussen referent en eiseres bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Een familierelatie tussen een ouder en een meerderjarig, niet jongvolwassen, kind valt namelijk alleen onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM als hiervan sprake is. [5] Verweerder moet een brede beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Elementen zoals financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten in die beoordeling een rol spelen. Verder kan de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van verweerder naar de relevante feiten en omstandigheden en de door verweerder gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen. Bij de weging van de elementen heeft verweerder beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend. [6]
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat tussen eiseres en referent geen sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat niet is gebleken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen hen bestaan. Verweerder heeft bij dat oordeel alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. Ten aanzien van het samenwonen heeft verweerder niet ten onrechte betrokken dat referent tegenstrijdig heeft verklaard over het samenwonen. Zo heeft referent enerzijds verklaard dat hij tussen 2007/2008 en 2012 bij eiseres heeft gewoond, maar anderzijds dat hij in deze periode bij zijn grootouders woonde. De beroepsgrond van eiseres dat zij en referent hebben samengewoond en dat dit enkele feit voldoende is, neemt de voorgaande tegenstrijdige verklaringen niet weg en heeft zij bovendien niet met documenten onderbouwd. Verweerder heeft verder in de beoordeling betrokken dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zorgafhankelijk van referent is. Zo heeft referent verklaard dat eiseres bij haar zus inwoont en door haar zussen wordt verzorgd, waardoor verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de fysieke aanwezigheid van referent niet noodzakelijk is. De omstandigheid dat referent eiseres financieel ondersteunt, heeft verweerder, op zichzelf genomen en ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende kunnen vinden om te spreken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. De rechtbank begrijpt dat het voor referent zwaar is om zijn moeder niet bij hem in de buurt te hebben, maar dat maakt niet dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
5.2.
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Eiseres heeft geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat haar situatie vergelijkbaar is met de 46 ingewilligde mvv-aanvragen. De beroepsgrond kan daarom niet tot een ander oordeel leiden omdat eiseres niet heeft onderbouwd dat sprake is van een vergelijkbare situatie.
5.3.
Het beroep van eiseres op verschillende uitspraken leidt evenmin tot een ander oordeel. Eiseres heeft niet nader geconcretiseerd waarom deze uitspraken vergelijkbaar zijn met haar situatie of leiden tot de conclusie dat verweerder ten onrechte geen bijkomende elementen van afhankelijkheid heeft aangenomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en heeft verweerder geen belangenafweging hoeven maken. [7] Dit betekent ook dat verweerder geen positieve verplichting had om eiseres verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf toe te staan.
Gezinsherenigingsrichtlijn
7. Het beroep van eiseres op de Gezinsherenigingsrichtlijn maakt het vorenstaande niet anders. Uit een uitspraak van de hoogste bestuursrechter [8] volgt dat als verweerder alle relevante individuele omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling of familie- of gezinsleven bestaat in het kader van artikel 8 van het EVRM, die beoordeling alleen al daarmee voldoet aan de verplichting van een individuele beoordeling die voortvloeit uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in zaken waarin die richtlijn van toepassing is. Uit het bovenstaande blijkt dat verweerder in dit geval een voldoende individuele beoordeling heeft verricht, waarbij hij alle relevante individuele omstandigheden heeft betrokken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Richtlijn 2003/86/EG.
4.Zie de uitspraak van 24 november 2020 van het Hof in Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2020:3314, de uitspraak van 24 september 2020 van de rechtbank Limburg, ECLI:NL:RBLIM:2020:7049, de uitspraak van 30 juli 2019 van het Hof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2019:2816 en het arrest van 27 juli 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zaak C-89/17 (Bajratari).
5.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 september 2020 in de zaak Azerkane, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816. Zie ook de uitleg in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
6.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.
7.Uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188 en ECLI:NL:RVS:2024:1187.
8.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.