ECLI:NL:RBDHA:2025:6414

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
AWB24/13127 en AWB24/13128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsdocument EU/EER en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Eiser, geboren in 1982 met de Marokkaanse nationaliteit, had op 27 februari 2023 een aanvraag ingediend in verband met verblijf bij zijn broer, die de Belgische nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 2 januari 2024, en het bezwaar hiertegen werd op 23 juli 2024 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar verweerder niet. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij ten laste komt van zijn referent en dat hij niet kan worden aangemerkt als inwonend gezinslid. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het recht op gezinsleven, maar dat er wel sprake is van een motiveringsgebrek en een schending van de hoorplicht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, na hem te hebben gehoord. Eiser krijgt het griffierecht terug en verweerder wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB24/13127 en AWB24/13128
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 16 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: A.J. El Kadi),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER [1] . Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 2 januari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 juli 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent en de gemachtigde van eiser. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft op 27 februari 2023 een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend in verband met verblijf bij zijn broer, [referent] (referent). Referent heeft de Belgische nationaliteit.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat eiser ten laste komt van referent. [2] Zo heeft eiser niet aangetoond dat hij in zijn land van herkomst ten laste komt van zijn referent. Daarnaast heeft eiser niet aangetoond dat hij vanwege ernstige gezondheidsredenen specifiek de persoonlijke verzorging van referent nodig heeft. [3] Ook is niet gebleken dat eiser bij zijn referent heeft ingewoond. [4] Ten slotte is de afwijzing niet in strijd met het recht van eiser om zijn familie- en gezinsleven uit te oefenen. [5]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser heeft in de procedure voldoende aangetoond dat hij ten laste komt van referent. Zo heeft hij een uittreksel van de gezinssamenstelling en een bewijs van behoeftigheid en afhankelijkheid overgelegd. Uit deze documenten blijkt dat eiser gedurende drie jaar bij referent in Marokko heeft gewoond. De samenwoning heeft nooit een tijdelijk karakter gehad. Eiser heeft geen eigen inkomen en bezittingen en hij was onderdeel van het gezin van referent. Eiser voldoet daarom aan de voorwaarden voor het ten laste komen van en hij verwijst ter onderbouwing naar twee arresten. [6] Verder meent eiser dat verweerder in strijd handelt met artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG in samenhang gelezen met artikel 8, derde lid, onder a van het Vb nu verweerder geen grondig onderzoek heeft gedaan naar de betekenis en draagwijdte van het Unierecht en de toepassing daarvan. Referent zal namelijk Nederland moeten verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegekend. Tot slot heeft verweerder de hoorplicht geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Inwonen bij
6. Ten eerste is in geschil of eiser is aan te merken als inwonend gezinslid bij referent. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen inwonend gezinslid is in de zin van artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, Vb. Volgens vaste rechtspraak [7] is het begrip ‘inwonen bij’ meer dan enkel samenwonen louter om praktische redenen of puur met het oog op binnenkomst en verblijf in de gastlidstaat. Er moet sprake zijn van een ‘hechte en duurzame band’ ontstaan in hetzelfde huishouden in het kader van een gemeenschappelijk huiselijk leven, waaruit een affectieve en emotionele afhankelijkheidsrelatie is ontstaan. Bij de beoordeling of er sprake is van een hechte en duurzame band zijn de volgende factoren van belang: de hechtheid van de betrokken familierelatie; de graad van verwantschap; de oorspronkelijke intentie van het samenleven; de duur van het samenleven en de reciprociteit en intensiteit van de band. De reciprociteit en intensiteit van de band moet zodanig zijn dat als het andere familielid in het gastland niet zou kunnen inwonen bij de Unieburger, minstens een van beiden daaronder zou lijden.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij zijn referent heeft ingewoond in de zin van artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, Vb. Eiser heeft niet met documenten onderbouwd dat hij een hechte en duurzame band heeft met referent, die is ontstaan in hetzelfde huishouden. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat de overgelegde documenten bij de aanvraag voldoende aantonen dat eiser is aan te merken als een inwonend gezinslid bij referent. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten laste komen van
7. Verder is in geschil of eiser ten laste komt van referent en daardoor is aan te merken als familielid van een Unieburger. [8] Uit het beleid van verweerder volgt dat wordt aangenomen dat een familielid ten laste komt van een Unieburger als hij op het moment dat het familielid verzoekt om hereniging met de Unieburger in het land van herkomst materieel wordt ondersteund door de Unieburger. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn [9] . Uit het beleid van verweerder volgt verder dat in een situatie als die van eiser [10] in ieder geval wordt aangenomen dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoefte voorziet. Dat de materiële ondersteuning reëel is, wordt in ieder geval aangenomen als de Unieburger aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst. [11] De hoogste bestuursrechter is in de uitspraken van 19 april 2016 [12] en 29 november 2023 [13] ingegaan op de arresten Jia en Reyes en heeft daarin overwogen dat uit deze arresten kan worden afgeleid dat uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan het familielid heeft betaald, niet zonder meer volgt dat de geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoeften van het familielid te voorzien. Het familielid van de Unieburger moet ook aantonen in welke economische en sociale toestand hij zich in het land van herkomst bevond. De hoogste bestuursrechter heeft verder overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning volgens het Hof van Justitie kan worden aangetoond met ieder passend middel. [14]
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet heeft aangetoond dat hij ten laste komt van referent. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser ter onderbouwing van het ten laste komen een ‘Historisch certificaat voor de samenstelling van het huishouden’ heeft overgelegd waarin staat dat eiser gedurende de periode van 1 maart 2020 tot 15 februari 2023 wonend en ingeschreven stond op hetzelfde adres als referent en gedurende die periode onvermogend was en afhankelijk was van referent. In het door eiser overgelegde ‘Administratief certificaat van onvermogen’ staat dat eiser gedurende de periode 1 maart 2020 tot 15 februari 2023 afhankelijk was van referent. Anders dan verweerder meent volgt uit deze documenten dus niet alleen dat referent en eiser gedurende de periode op hetzelfde adres stonden ingeschreven, maar ook dat eiser onvermogend was en afhankelijk was van referent. Nu niet in geschil is dat deze documenten zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten van Marokko heeft verweerder deze documenten niet met de enkele motivering dat hieruit niet kan worden afgeleid dat eiser niet ten laste kwam van referent ter zijde mogen schuiven.
7.2.
Daarnaast heeft eiser documenten overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de ondersteuning van referent noodzakelijk was. Zo volgt uit het inkomenscertificaat van de belastingdienst van Marokko dat eiser over het jaar 2022 geen inkomen had. Uit de overgelegde bankrekeningverklaringen over de periode 1 januari 2019 en 23 november 2023 blijken slechts drie afschrijvingen en geen bijschrijvingen. Referent heeft op zitting verklaard dat dit komt omdat eiser in die periode geen inkomen had. De enkele motivering van verweerder dat deze documenten erop kunnen wijzen dat referent geen inkomen had, maar niet als direct bewijs kunnen gelden acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Daar komt bij dat eiser met het overleggen van het inkomenscertificaat en de bankrekeningverklaringen heeft voldaan aan hetgeen door verweerder in de laatste brief van 15 november 2023 om is gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van een motiveringsgebrek [15] in het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt.
Hoorplicht
8. De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. Verweerder mag slechts van het horen afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [16] Gelet op de motivering van het bestreden besluit en op het feit dat eiser bij de aanvraag en in bezwaar de door verweerder gevraagde documenten heeft overgelegd en over de overgelegde documenten blijkens het bestreden besluit vragen waren bij verweerder, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar ongegrond was. Het had aldus in de rede gelegen om eiser te horen en de overgelegde documenten nader te bespreken. Ook deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond, nu sprake is van schending van de hoorplicht alsmede van een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient dus een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser, nadat eiser op dat bezwaar is gehoord. Alleen al daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder de gelegenheid te bieden om het motiveringsgebrek te herstellen door middel van een bestuurlijke lus. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om zelf te voorzien.
10. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken opnieuw op het beroep van eiser te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers het griffierecht terug. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.721,-. [17]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit op het beroep van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.721,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 187,- aan griffierechten aan eiser.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3.Artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
4.Artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
5.Artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 26 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:248 en een arrest van het Hof van 27 maart 2012, ECLI:EU:C:2012:519.
7.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2022, ECLI:EU:C:2022:683 (SRS en AA).
8.Als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38/EG en artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000.
9.Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
10.Artikel 8.7, derde lid van het Vb 2000.
11.Zie voor het bovenstaande paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000.
12.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (de Afdeling) van 19 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1156.
13.Uitspraak van de Afdeling van 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4433.
14.Zie voor het voorgaande de uitspraken van de Afdeling van 19 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1156, en 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4433.
15.Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
16.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
17.1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verzoekschrift met waarde € 907,- per punt, wegingsfactor 1.