Overwegingen
1. Omdat de bewaring van eisers is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaken tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregelen van bewaring heeft verweerder (voor de minderjarige zoon, [naam eiser 1] , ook met een verwijzing naar de maatregel van de vader, [naam eiser 2] ) zich op het standpunt gesteld dat de maatregelen nodig waren, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
3. Eisers betwisten de zware gronden 3k en 3m, en de lichte gronden 4a, 4c, en 4d.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3k kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Bij de lichte grond 4c moet verweerder daarnaast ook toelichten waarom dit een risico op onttrekking met zich meebrengt. 5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a en 3k zich feitelijk voordoen. Eisers zijn Nederland zonder in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en zonder geldig visum, en daarmee niet op de voorgeschreven wijze, ingereisd. Daarnaast hebben eisers op 11 december 2024 een overdrachtsbesluit ontvangen en hebben zij verklaard niet te willen worden overgedragen aan Kroatië. Verweerder heeft de onbetwiste zware grond 3a en de betwiste zware grond 3k dan ook aan de maatregelen van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat lichte grond 4c zich feitelijk voordoet. Verweerder heeft ook voldoende toegelicht waarom dit een risico op onttrekking met zich meebrengt. Eisers verblijven namelijk op een COA locatie. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1467), volgt dat dit geen vaste woon- of verblijfplaats is. Als gevolg hiervan bestaat het risico dat eisers zich aan het toezicht onttrekken en hun overdracht belemmeren. 6. De zware gronden 3a en 3k, en de lichte grond 4c, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregelen van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken. De overige bewaringsgronden kunnen daarom onbesproken blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Verzwaarde belangenafweging
7. Eisers stellen dat de belangen van het kind, zijnde in dit geval de minderjarige zoon, bij ieder besluit voorop moet staan. Eisers verwijzen hierbij naar artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Volgens eisers is het evident dat het in het belang van de zoon is om een overdracht in vrijheid af te wachten. De verzwaarde belangenafweging had dan ook in hun voordeel moeten uitvallen.
8. De rechtbank overweegt dat bewaring bij gezinnen met minderjarige kinderen alleen in uiterste gevallen wordt toegepast, en voor een zo kort mogelijke duur. Dit brengt met zich mee dat een deugdelijke verzwaarde belangenafweging is vereist. Uit het dossier moet blijken dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de individuele omstandigheden van het geval door middel van een gedegen motivering. Hierbij wordt in ieder geval de medische achtergrond, de leeftijd van de kinderen en de samenstelling van het gezin meegewogen. Bewaring krachtens artikel 59a, van de Vw wordt verder alleen proportioneel geacht als verwacht mag worden dat de overdracht binnen twee weken kan worden gerealiseerd.
9. Uit de maatregel van bewaring van de zoon volgt dat verweerder een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder, in overeenstemming met paragraaf A5/2.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), de leeftijd en medische situatie van de zoon en de samenstelling van het gezin meegewogen. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht van belang geacht dat eisers altijd als een sociale eenheid zijn behandeld, dat de situatie van de zoon onlosmakelijk verbonden is met de situatie van de vader, en dat de zoon niet voor zichzelf kan zorgen en afhankelijk is van zijn vader. De rechtbank is het met verweerder eens dat het in het belang van de zoon is om bij zijn vader te blijven en samen met hem aan Kroatië te worden overgedragen. Daarnaast heeft de bewaringsmaatregel maar kort geduurd (6 dagen), zodat eisers binnen de in paragraaf A5/2.4, van de Vc gestelde termijn van veertien dagen zijn overgedragen. De rechtbank is daarom van oordeel dat, mede gelet op hiervoor vastgestelde significante risico op onttrekking aan het toezicht, en de uiterlijke overdrachtsdatum van 2 april 2025, verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de verzwaarde belangenafweging in het voordeel van eisers te laten uitvallen. De rechtbank oordeelt dat hieruit volgt dat verweerder de eenheid van het gezin en de belangen van het kind heeft betrokken bij de inbewaringstellingen. Er is daarom geen strijd met artikel 3 IVRK.
10. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eisers voeren verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen lichter middel is toegepast. Eisers zijn nooit met onbekende bestemming vertrokken, zodat niet kan worden gesteld dat er geen lichter middel kon worden toegepast. Daarnaast ging de zoon naar een psycholoog en heeft de vader zich suïcidaal uitgelaten. Deze omstandigheden zijn onvoldoende betrokken.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). 13. Gelet op de onder 6. genoemde dragende zware en lichte gronden, en de toelichting op die gronden, is er een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eisers niet op de voorgeschreven wijze zijn ingereisd en dat zij meerdere keren hebben verklaard dat zij niet naar Kroatië willen. Daarnaast heeft verweerder in de bewaringsmaatregel van de vader ook betrokken dat de zoon bij een psychiater loopt en dat de vader zich suïcidaal heeft uitgelaten. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op kunnen wijzen dat de medische zorgverlening in detentie gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eisers niet leiden tot het oordeel dat de maatregelen van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
15. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregelen van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregelen van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig zijn geweest.
16. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.