ECLI:NL:RBDHA:2025:6857

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
SGR 23/4449
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor dakopbouw en dakterras met betrekking tot VvE-toestemming

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het maken van een dakopbouw en dakterras. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S.K. Reijke, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. T.J. van der Geer, die de vergunning had verleend ondanks het ontbreken van toestemming van de Vereniging van Eigenaren (VvE). De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 april 2025, waarbij ook de vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, aanwezig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder belanghebbende is, ondanks de weigering van de VvE om toestemming te verlenen. De rechtbank oordeelt dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend, omdat er geen andere weigeringsgronden waren en de aanvraag onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) valt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college niet verplicht was om de Welstands- en Monumentencommissie opnieuw om advies te vragen, aangezien het bouwplan al meerdere keren was beoordeeld en de commissie had geconcludeerd dat het plan niet goed kon worden ingepast.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waardoor de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4449

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.K. Reijke),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

(gemachtigde: mr. T.J. van der Geer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder]uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. J. Geelhoed).

Inleiding

1. Het beroep van eiser richt zich tegen de door het college verleende omgevingsvergunning voor het maken van een dakopbouw en een dakterras op de woning aan de [adres] in [woonplaats]
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld, tegelijkertijd met het beroep met zaaknummer SGR 23/3713. Aan de zitting hebben deelgenomen in deze zaak: de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college, vergunninghouder en zijn partner.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Op 20 april 2022 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het maken van een dakopbouw met dakterras en het maken van een nieuwe trap.
2.1.
Bij besluit van 17 augustus 2022 (het primaire besluit) heeft het college de omgevingsvergunning geweigerd. In navolging van de adviezen van de Welstands- en Monumentencommissie stelt het college zich in dit besluit op het standpunt dat de aangevraagde activiteit in strijd is met redelijke eisen van welstand [1] .
2.2.
Vergunninghouder heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering. In de beslissing op bezwaar van 23 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van vergunninghouder gegrond verklaard en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog verleend. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het advies van de Welstands- en Monumentencommissie leidt tot een onaanvaardbare belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Daarom had het college dit advies niet aan het primaire besluit ten grondslag mogen leggen. Omdat verder geen weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid van de Wabo zich voordoen, heeft het college de omgevingsvergunning alsnog verleend.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 20 april 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Heeft eiser procesbelang?
5. Het college heeft de vraag opgeworpen of eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke uitspraak als vaststaat dat het bouwplan niet kan worden gerealiseerd. Het college wijst er in dat verband op dat eiser/de Vereniging van Eigenaren (VvE) via de civiele weg kan voorkomen dat het bouwplan zal worden uitgevoerd.
5.1.
De rechtbank overweegt dat eiser net als vergunninghouder en nog een derde persoon deel uitmaakt van dezelfde VvE. Het staat nog niet vast (zie overwegingen 6 tot en met 6.5) dat het bouwplan niet kan worden gerealiseerd. Ook los daarvan heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank procesbelang. Dat (ook) een civielrechtelijke toestemming voor het bouwplan nodig is en eiser die kan bestrijden, neemt niet weg dat hij ook de bestuursrechtelijke toestemming kan bestrijden. Dat is immers een ander soort toetsing.
Is vergunninghouder belanghebbende bij zijn aanvraag?
6. Eiser betoogt dat het niet aannemelijk dat het bouwplan kan worden verwezenlijkt, aangezien de VvE bij besluit van 15 juli 2022 heeft geweigerd om toestemming te verlenen voor het bouwplan. Volgens eiser was vergunninghouder daarom geen belanghebbende en was zijn verzoek om een vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat op het moment van de besluitvorming niet aannemelijk was dat het bouwplan niet kon worden verwezenlijkt. Daarom heeft het college vergunninghouder op dat moment mogen aanmerken als belanghebbende bij zijn aanvraag. Verder heeft het college erop gewezen dat vergunninghouder een vervangende machtiging kan vragen aan de kantonrechter.
6.2.
Vergunninghouder heeft hier aan toegevoegd dat de bestuursrechter moet toetsen aan de feiten en het recht ten tijde van de beslissing op bezwaar. Op dat moment lag er nog geen weigering van de VvE en nog geen beschikking van de kantonrechter. Verder wijst vergunninghouder op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaruit blijkt dat – ondanks dat de VvE te kennen heeft gegeven geen toestemming te verlenen – dit niet voldoende is voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak [2] wordt degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het door hem ingediende verzoek. Dit is anders als aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. In dat geval is de aanvrager geen belanghebbende en is zijn verzoek om een vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
6.4.
De rechtbank is – onder verwijzing naar de uitspraak [3] van de Afdeling van
29 maart 2023 – van oordeel dat bij mandelige eigendom niet kan worden aangenomen dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt vanwege de enkele omstandigheid dat toestemming van een mede-eigenaar ontbreekt. Daarbij is van belang dat in geval van mandelige eigendom ten aanzien van een weigering van een mede-eigenaar om toestemming voor een bouwplan te verlenen, een gang naar de civiele rechter openstaat. Binnen die rechtsgang kan worden beoordeeld of die mede-eigenaar zijn toestemming zonder redelijke grond heeft geweigerd. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college in dit geval vergunninghouder terecht heeft aangemerkt als belanghebbende bij zijn aanvraag, ondanks dat de VvE in op 15 juli 2022 geen toestemming had gegeven voor het plaatsen van een dakopbouw.
6.5.
Voor zover eiser betoogt dat het in ieder geval na de beschikking van de kantonrechter van 30 augustus 2024 duidelijk is dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, overweegt de rechtbank het volgende. De kantonrechter heeft zich in de beschikking niet uitgesproken over de vraag of de VvE de toestemming voor het realiseren van de dakopbouw zonder redelijke grond heeft geweigerd. De kantonrechter heeft erop gewezen dat
eerstwijziging van de splitsingsakte nodig is voordat tot een inhoudelijk oordeel gekomen kan worden. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat hij nog altijd hoop heeft om met de andere leden van de VvE tot een oplossing te komen. Binnenkort is er weer een VvE-vergadering waarin hij de splitsingsakte aan de orde wil stellen. Verder heeft hij toegelicht dat de huidige splitsingsakte onvolkomenheden bevat, en het daarom voor de andere VvE-leden gunstig kan zijn om deze aan te passen. Daarbij komt dat vergunninghouder ook bij een voor hem negatief besluit over de splitsingsakte zich op grond van artikel 5:140, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek tot de kantonrechter kan wenden met het verzoek om een vervangende machtiging. Dat daar op grond van het tweede lid tenminste de helft van het aantal stemmen van de VvE voor vereist is, maakt dat niet anders. Het is immers niet op voorhand uitgesloten dat vergunninghouder één van de twee andere leden kan overtuigen van zijn plannen.
6.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Had de Welstands- en Monumentencommissie nogmaals moeten beoordelen?
7. Eiser betoogt dat het college het bouwplan nogmaals had moeten voorleggen aan de Welstands- en Monumentencommissie met de vraag het bouwplan – met inachtneming van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt – te toetsen aan de criteria uit de Welstandsnota. Nu het college dat niet heeft gedaan, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden was om nogmaals een advies te vragen aan de Welstands- en Monumentencommissie. In dat kader wijst zij erop dat artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo de mogelijkheid biedt om een omgevingsvergunning te verlenen zonder dat aan de redelijke eisen van welstand wordt voldaan.
7.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Het bouwplan is blijkens het bestreden besluit drie keer beoordeeld door de Welstands- en Monumentencommissie: op 25 mei 2022, op 13 juli 2022 en op 3 augustus 2022. Het college heeft er terecht op gewezen dat de Welstands- en Monumentencommissie in haar eerste advies sturend geadviseerd heeft, waarna vergunninghouder het bouwplan in die zin heeft aangepast. Daaruit is naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat de Welstands- en Monumentencommissie in haar advies van 25 mei 2022 wel aan de criteria van de Welstandsnota heeft getoetst, maar in haar latere adviezen tot de conclusie is gekomen dat het inpassen van een dakopbouw überhaupt niet kan. Uit de uitgebrachte adviezen blijkt naar het oordeel van de rechtbank verder dat de Welstands- en Monumentencommissie zich bewust is geweest van het gegeven dat op grond van het bestemmingsplan een dakopbouw is toegestaan. Desondanks heeft de Welstands- en Monumentencommissie volhard in haar standpunt dat een extra bouwlaag nooit goed kan worden ingepast. Gelet daarop kan de rechtbank het college volgen in zijn conclusie dat het niet zinvol was geweest om het bouwplan nogmaals voor te leggen aan de Welstands- en Monumentencommissie. Het college heeft daar dan ook van kunnen afzien. Daarbij komt dat – zoals het college terecht heeft opgemerkt – artikel 2.10 van de Wabo de mogelijkheid biedt om een omgevingsvergunning te verlenen zonder (positief) welstandsadvies.
7.3.
Hetgeen eiser ter zitting naar voren heeft gebracht over het ontbreken van een kenbare welstandsbeoordeling door het college leidt niet tot een ander oordeel. Niet alleen bevat het eerste welstandsadvies van 25 mei 2022 opmerkingen over op welke punten het bouwplan moest worden aangepast om te kunnen voldoen aan redelijke eisen van welstand, maar eiser heeft ook geen concrete gronden naar voren gebracht op welke punten het bouwplan naar zijn mening niet voldoet aan de Welstandsnota.
7.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met het Bouwbesluit 2012?
8. Voor zover eiser zijn zorgen heeft uitgesproken over de kans op schade aan de constructie en hij zich afvraagt of wel aan het Bouwbesluit 2012 is voldaan, overweegt de rechtbank dat eiser dit betoog op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het enkele uitspreken van zijn zorgen is onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit de toets der kritiek niet kan doorstaan.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1712).