ECLI:NL:RBDHA:2025:7009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
NL25.16067
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de beoordeling van schadevergoeding na opheffing van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 26 maart 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling, eiser in deze procedure, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 17 april 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, waarna de rechtbank op 18 april 2025 de zaak heeft behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet is bestreden door eiser, waardoor de bewaring niet onrechtmatig is. De rechtbank heeft beoordeeld of de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er risico's zijn dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de uitzettingsprocedure belemmert. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, en dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de beslissing om de maatregel van bewaring op te leggen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16067

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

1. Bij besluit van 26 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft op 17 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2025, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is daar een tolk verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 16 maart 2021 een terugkeerbesluit met een vetrektermijn van 0 dagen en een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4a, 4b en 4c aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
7.1.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort of een geldig visum niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Ook is eiser meerdere keren met onbekende bestemming vertrokken (3b) en is er een geldig terugkeerbesluit aan hem opgelegd (3c). De minister stelt zich verder terecht op het standpunt dat eiser geen concrete acties onderneemt ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d). Dat eiser zijn best zou hebben gedaan om aan identiteitsdocumenten te komen, volgt niet uit het dossier.
7.2.
Eiser heeft niet voldaan aan de verplichting om te beschikken over een document als bedoeld in artikel 4.21 van de Vw (4a). Verder staat eiser niet ingeschreven in het BRP [2] en heeft hij niet aannemelijk gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan (4d). Dat eiser bij vrienden zou kunnen verblijven die hem ook zouden kunnen onderhouden, is een stelling die eiser niet heeft onderbouwd. De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
8.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft telefonisch overleg gepleegd met een arts en heeft verder aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
8.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
9. De minister heeft op dag 2 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk een verzoek aan het OM [3] om aan te geven of er bezwaar is tegen uitzetting. Op dag 6 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden en op dag 8 is een lp-aanvraag ingediend. Op 10 april 2025 is gerappelleerd op deze aanvraag. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [4] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
10. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024 [5] waarin is geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Recent heeft de Afdeling herhaald dat ook voor Algerijnse vreemdelingen die niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten of kopieën van zulke documenten beschikken, vanaf december 2023 in algemene zin niet langer het zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ontbreekt. [6] De rechtbank ziet ten aanzien van eiser persoonlijk geen aanleiding om aan te nemen dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Basisregistratie Personen
3.Openbaar Ministerie
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.