In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 26 maart 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling, eiser in deze procedure, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 17 april 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, waarna de rechtbank op 18 april 2025 de zaak heeft behandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet is bestreden door eiser, waardoor de bewaring niet onrechtmatig is. De rechtbank heeft beoordeeld of de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er risico's zijn dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de uitzettingsprocedure belemmert. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, en dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de beslissing om de maatregel van bewaring op te leggen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.