In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 24 april 2025 uitspraak gedaan in een asielzaak. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had op 12 december 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 14 februari 2025 afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat hij vreest voor zijn leven door leden van een bepaalde familie in Marokko. De rechtbank heeft de zaak op 8 april 2025 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister Marokko ten onrechte als veilig land van herkomst heeft aangewezen, omdat de minister groepen niet mag uitzonderen van deze aanwijzing. De rechtbank oordeelt dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door de aanvraag van eiser in de versnelde procedure te behandelen en de aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en wijst de asielaanvraag af als ongegrond, maar met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Eiser moet binnen vier weken na de uitspraak naar Marokko vertrekken. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister € 1.814,- aan proceskosten aan eiser moet vergoeden.