ECLI:NL:RBDHA:2025:7107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
NL23.36079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faciliterend visum op grond van artikel 20 VWEU; hoorplicht geschonden; beroep gegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Eiser, een Marokkaanse man geboren in 2001, heeft de aanvraag ingediend om bij zijn moeder, vader en minderjarige broer en zus in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, die het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond verklaarde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en diverse aanvullende stukken ingediend, waaronder medische informatie en bewijs van zijn afhankelijkheid van zijn moeder.

De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en zijn ouders aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de minister in strijd met de hoorplicht had gehandeld door af te zien van een hoorzitting, ondanks de inspanningen van eiser om relevante informatie te verstrekken. De rechtbank benadrukte dat in vreemdelingenzaken, vooral wanneer het gaat om gezinshereniging, de feitelijke omstandigheden van groot belang zijn en dat eiser recht had op een hoorzitting om zijn standpunten verder toe te lichten.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij een hoorzitting gehouden moet worden. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de gezinshereniging van vreemdelingen betreffen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36079

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft in beroep diverse aanvullende stukken ingediend. Verweerder heeft op 4 maart 2025 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. A. El Yakiaoui. Verder zijn voor eiser verschenen: zijn moeder, mevrouw [naam referente] (referente), en zijn vader, de heer [naam vader] , vergezeld door de tolk S. El Mathari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2001 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser beoogt verblijf in Nederland bij zijn moeder, vader en zijn minderjarige broer en zus. Zijn vader, broer en zus hebben de Nederlandse nationaliteit. Zijn moeder beschikt over een van haar minderjarige Nederlandse kinderen afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. Op 15 maart 2018 en 8 november 2018 heeft eiser, destijds nog minderjarig, een machtiging tot voorlopig verblijf met als verblijfsdoel ‘familie en gezin’ aangevraagd. Verweerder heeft deze beide aanvragen afgewezen. Deze afwijzingen staan in rechte vast.
2. Op 27 mei 2022 heeft eiser, inmiddels meerderjarig, onderhavige aanvraag voor een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het VWEU ingediend. Daarbij heeft hij zich beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042. Bij het primaire besluit is deze aanvraag afgewezen.
Bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de (in het primaire besluit vervatte) afwijzing van de aanvraag van eiser om afgifte van een faciliterend visum gehandhaafd. Afgifte van een faciliterend visum vindt enkel plaats als in Nederland een geslaagd beroep op toetsing aan artikel 9, eerste lid, van de Vw kan plaatsvinden. Dat is hier niet het geval. Volgens verweerder voldoet eiser namelijk niet aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, in samenhang bezien met het arrest Chavez-Vilchez, de uitspraken van de Afdeling van 10 september 2021 en 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:188, en het arrest van het Hof van 5 mei 2022, in de zaken X.U. en Q.P., ECLI:EU:C:2022:354, reeds omdat eiser niet minderjarig is. Gelet op de meerderjarigheid van eiser heeft verweerder tevens getoetst aan het arrest van het Hof van 8 mei 2018 in de zaak K.A., ECLI:EU:C:2018:308. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het arrest K.A. evenmin slaagt, omdat niet gebleken is dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en referente dat zij op geen enkele wijze van elkaar kunnen worden gescheiden.
Volgens verweerder is er sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daarom heeft verweerder, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen in bezwaar.
Beoordeling door de rechtbank
4. Eiser voert (onder andere) aan dat verweerder in bezwaar ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. Het bezwaar had niet als kennelijk ongegrond afgedaan kunnen worden, nu eiser inspanningen heeft verricht om stukken te verkrijgen en ook veel stukken heeft overgelegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 15 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3011.
4.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid om te worden gehoord voordat hij op het bezwaar beslist. Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan worden afgezien van het horen van de belanghebbenden in bezwaar indien één van de daarin, onder a. tot en met e, limitatief opgesomde situaties zich voordoet. In dit geval heeft verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van het horen, omdat het bezwaar van eiser volgens verweerder kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander standpunt dan in het primaire besluit is vervat. Dit wordt beoordeeld aan de hand van wat er in bezwaar is aangevoerd, in samenhang met de motivering van het primaire besluit.
4.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, r.o. 5. tot en met 5.2, volgt dat het uitgangspunt in vreemdelingenzaken is dat verweerder een vreemdeling in bezwaar moet horen, en dat verweerder terughoudend dient om te gaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Dit uitgangspunt geldt te meer in zaken waarin er beslissingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. In die uitspraak heeft de Afdeling ook de vuistregel geformuleerd dat naarmate een vreemdeling meer inspanningen heeft verricht om de benodigde informatie te krijgen en daarover met verweerder heeft gecommuniceerd, het meer in de rede ligt om hem uit te nodigen voor een hoorzitting.
4.3.
In deze zaak gaat het over het bijeenbrengen/-houden van een gezin. In een dergelijke zaak zijn de feitelijke omstandigheden van het geval vaak bij uitstek van belang voor de besluitvorming. Dat is in deze zaak ook het geval. Daarom staat in deze zaak, zoals volgt uit voormelde Afdelingsuitspraak, het uitgangspunt dat in bezwaar moet worden gehoord des te meer voorop.
4.4.
Voor het primaire besluit heeft verweerder gebruik gemaakt van het ‘standaardformulier voor kennisgeving van de motivering van het weigeren, nietig verklaren of intrekken van een visum’. Dit betreft een zogenaamd ‘kruisjesformulier’ met standaardmotiveringen, bestemd voor beslissingen op aanvragen om afgifte van een visum voor kort verblijf. Eiser heeft echter geen visum voor kort verblijf aangevraagd, maar een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het VWEU. Het door verweerder gebruikte ‘standaardformulier’ en de daarin gebruikte standaardmotiveringen zijn niet op een dergelijke visumaanvraag toegespitst. Dit heeft tot gevolg dat de concrete redenen voor afwijzing van eisers visumaanvraag in het primaire besluit niet duidelijk zijn genoemd. Daardoor was het voor eiser niet (geheel) duidelijk wat hij nu precies in bezwaar diende aan te voeren en te onderbouwen. Desondanks heeft eiser in de bezwaarfase een grote hoeveelheid stukken ingediend, onder andere over zijn medische klachten (epilepsie), zijn behandeling, zijn gestelde zorgbehoefte, het gestelde (toekomstige) gebrek aan feitelijke hulp/verzorging en de rol van zijn moeder (referente) daarin. Dit is informatie die zonder meer van belang is voor de beoordeling of er tussen eiser en referente sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het arrest K.A., welke beoordeling er bij uitstek één van feitelijke aard is. Eiser heeft dan ook onmiskenbaar oprechte inspanningen verricht om de benodigde informatie te verkrijgen en zijn standpunten met documenten te onderbouwen.
4.5.
Gelet op het voorgaande, in het bijzonder op alles wat eiser (uit zichzelf) in bezwaar heeft aangevoerd, en bezien vanuit de gezichtspunten zoals benoemd in de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Dit betekent dat verweerder niet met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiser en referente heeft kunnen afzien. Dat eiser de hem toegestuurde ‘Vragenlijst visumaanvraag’ niet ingevuld heeft geretourneerd, zoals verweerder heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel, nu die vragenlijst specifiek ziet op aanvragen voor een visum voor kort verblijf en niet is toegespitst op aanvragen voor een faciliterend visum. Dat eiser niet expliciet om een hoorzitting in bezwaar heeft verzocht, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu dit geen criterium is om al dan niet te horen. Ter vergelijking wijst de rechtbank nog op de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:106, waarin de Afdeling ook in een zaak die ging over de vraag of er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het arrest K.A. heeft geoordeeld dat verweerder de vreemdeling had moeten horen in bezwaar.
4.6.
Gelet op het voorgaande slaagt de onder 4. weergegeven beroepsgrond.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is reeds gezien het voorgaande gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:3, en in het verlengde daarvan artikel 3:2, van de Awb. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting is overwogen, laat de rechtbank de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden onbesproken.
6. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat het hiervoor geconstateerde gebrek niet in de beroepsfase is hersteld. De rechtbank kan ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat eiser en referente nog door verweerder over het bezwaar moeten worden gehoord. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van het gebrek, de wijze waarop dat moet worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiser, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen binnen een termijn van tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, binnen voormelde termijn. Verweerder moet een hoorzitting houden alvorens een nieuw besluit te nemen en de verklaringen die tijdens die hoorzitting worden gegeven bij zijn nieuw te nemen besluit betrekken. Gelet op de omstandigheden van het geval acht de rechtbank het aangewezen dat verweerder zowel eiser als referente hoort.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank ziet tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 10 weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.