ECLI:NL:RBDHA:2025:7421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
NL25.17725
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Frankrijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, die zich verzet tegen zijn voorgenomen overdracht aan Frankrijk. De verzoeker had op 14 april 2025 van de minister van Asiel en Migratie vernomen dat hij op 23 april 2025 per vliegtuig naar Toulouse zou worden overgedragen. Hiertegen heeft hij bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om de overdracht te verbieden totdat op zijn bezwaar was beslist. Tevens had hij beroep ingesteld tegen een eerder besluit van 2 april 2025, waarbij de uiterlijke overdrachtstermijn was verlengd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de rechtmatigheid van de overdracht in twijfel trokken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eerdere uitspraak van 31 maart 2025, waarin de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel was afgewezen, nog steeds van toepassing was. De verzoeker had geen nieuwe relevante informatie aangedragen die zou kunnen leiden tot een ander oordeel over zijn gezondheidstoestand of de rechtmatigheid van de overdracht. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep tegen het verlengingsbesluit te laat was ingediend en dat er geen gronden waren voor een geslaagd bezwaar tegen de voorgenomen overdracht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.17725

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M.G. Crompvoets),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

Procesverloop

Verweerder heeft verzoeker op 14 april 2025 meegedeeld dat hij voornemens is om verzoeker op 23 april 2025 om 09:05 uur per vliegtuig ( [vluchtnummer] ) uit te laten reizen naar Toulouse, Frankrijk.
Verzoeker heeft op 15 april 2025 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht. Daarbij heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om de feitelijke overdracht aan Frankrijk te verbieden tot op het bezwaar tegen de feitelijke overdracht is beslist.
Op 16 april 2025 heeft verzoeker ook beroep ingesteld tegen het besluit van 2 april 2025 waarbij de uiterlijke overdrachtstermijn is verlengd. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer NL25.17794.
De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren. Verweerder heeft op 18 april 2025 een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft op 18 april 2025 en 22 april 2025 aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft op 22 april 2025 een aanvullend verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens op 22 april 2025 het onderzoek gesloten. De voorzieningenrechter doet zonder zitting uitspraak met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Verzoeker heeft eerder, op 12 augustus 2024, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag is destijds door verweerder bij besluit van 13 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het beroep tegen dit besluit is door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 31 maart 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:5329) ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Gronden voorlopige voorziening
4. Verzoeker betoogt dat verweerder niet langer bevoegd is om hem over te dragen aan Frankrijk. Daartoe voert hij aan dat de uiterlijke overdrachtstermijn reeds is verstreken. Bij besluit van 2 april 2025 is de uiterlijke overdrachtstermijn verlengd (verlengingsbesluit) omdat verzoeker volgens verweerder met onbekende bestemming is vertrokken en dus is ondergedoken. Verzoeker betwist echter dat hij is ondergedoken. Daarnaast voert hij aan dat dit besluit niet of in ieder geval niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Dit besluit is namelijk aan zijn toenmalige advocaat toegezonden en is niet in het bewaringsdossier geüpload. Hierdoor heeft hij niet tijdig beroep kunnen instellen tegen het verlengingsbesluit. Verzoeker betoogt verder dat er gelet op zijn psychische klachten, waaronder depressie en psychosen, ernstige bezwaren bestaan tegen overdracht aan Frankrijk. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een brief van zijn behandelaar overgelegd. Hierin wordt geconcludeerd dat een Dublinoverdracht niet op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Verzoeker wijst er hierbij ook op dat hij voor een behandeling inmiddels is doorverwezen naar een psychiater. Tot slot brengt hij naar voren dat hij inmiddels een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft ingediend.
Juridisch kader
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Dit volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 21 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788). Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting zo verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten aanzien van wat hij heeft aangevoerd (of had kunnen aanvoeren) tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494). Dit geldt ook wanneer sprake is van een feitelijke overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
Verzoek connex aan bezwaar tegen voorgenomen feitelijke overdracht
6. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat het verzoek om een voorlopige voorziening connex is aan het bezwaar van verzoeker tegen de voorgenomen feitelijke overdracht. Verzoeker heeft echter ook beroep ingesteld tegen het verlengingsbesluit van 2 april 2025. De voorzieningenrechter merkt het verzoek om voorziening hangende het bezwaar tegen de feitelijke overdracht daarom ook aan als verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het verlengingsbesluit. De voorzieningenrechter zal daarom zowel het beroep tegen het verlengingsbesluit als het bezwaar tegen de feitelijke overdracht beoordelen.
Beroep tegen het verlengingsbesluit
7. De voorzieningenrechter overweegt over het beroep tegen het verlengingsbesluit als volgt. Verweerder heeft het verlengingsbesluit op 2 april 2025 bekendgemaakt door toezending daarvan aan de toenmalige gemachtigde van eiser. Dit wordt ook niet door verzoeker betwist. De termijn om beroep hiertegen in te stellen bedraagt één week. Niet in geschil is dat verzoeker op 16 april 2025, en dus te laat, beroep heeft ingesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat dit verzuim verschoonbaar is. Hiervoor is van belang dat het verlengingsbesluit tijdig en op een juiste wijze is bekendgemaakt aan de bij verweerder bekende gemachtigde. Het lag dan ook op de weg van de toenmalige gemachtigde om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het verlengingsbesluit. De toenmalige gemachtigde heeft het verlengingsbesluit volgens de huidige gemachtigde ontvangen, geprobeerd contact te krijgen met verzoeker en heeft vervolgens de beroepstermijn ongebruikt laten verstrijken. Dat het de toenmalige gemachtigde niet is gelukt om contact op te nemen met verzoeker, onder meer vanwege zijn psychische klachten, is niet onderbouwd. Dat het op de weg van verweerder had gelegen om ook verzoekers huidige gemachtigde op 7 april 2025 – te weten het moment dat zij zich had gesteld in het kader van de inbewaringstelling – op de hoogte te brengen van het verlengingsbesluit, volgt de voorzieningenrechter niet. Het verlengingsbesluit was namelijk al op een juiste wijze bekendgemaakt en er is geen rechtsregel die voorschrijft dat een reeds op de juiste wijze bekendgemaakt besluit later ook nogmaals aan een nieuwe gemachtigde wordt toegezonden. De voorzieningenrechter komt daarom tot de conclusie dat het beroep te laat is ingediend en dat geen aanknopingspunten zijn om dit verzuim verschoonbaar te achten. Gelet hierop heeft het beroep tegen het verlengingsbesluit geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan een beoordeling van het standpunt van verzoeker dat de uiterlijke overdrachtstermijn ten onrechte door verweerder is verlengd.
Bezwaar tegen voorgenomen feitelijke overdracht
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft ook het bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke overdracht geen redelijke kans van slagen. Er zijn geen gronden aangevoerd tegen de wijze van overdracht. Het gaat daarom alleen om de vraag of zich ten opzichte van het besluit van 13 januari 2025 relevante nieuwe feiten en omstandigheden voordoen die maken dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke overdracht kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit uit wat verzoeker in zijn bezwaar aanvoert, niet valt op te maken. Wat verzoeker heeft aangevoerd tegen de voorgenomen overdracht, te weten zijn psychische klachten, is namelijk al aan de orde geweest in de uitspraak van 31 maart 2025. Dit geldt ook voor de stukken die verzoeker ter onderbouwing hiervan heeft ingebracht.
Verzoeker heeft op 22 april 2025 nog een aanvullende verklaring van diezelfde datum overgelegd van [POH-GGZ] , van wie ook eerdere verklaringen over de psychische klachten van verzoeker in het dossier zitten. Hierin worden verzoekers psychische klachten nogmaals beschreven, staat een ‘mogelijke diagnose’ schizofrenie en wordt vermeld dat hij een behandeling nodig heeft. Hierbij is ook vermeld dat verzoeker is doorverwezen naar een psychiater, maar dat deze afspraak niet door kon gaan. Verzoeker doet een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127 (C.K. tegen Slovenië). Deze nieuwe verklaring leidt bij de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Hierbij is allereerst van belang dat deze verklaring is opgesteld door dezelfde praktijkondersteuner die ook de eerder ingebrachte medische stukken heeft opgesteld en die reeds bij de uitspraak van 31 maart 2025 zijn betrokken. Daarnaast wordt in deze verklaring slechts een mogelijke diagnose, te weten schizofrenie, gegeven en wordt vermeld dat eiser medicijnen gebruikt en is doorverwezen naar een psychiater. De rechtbank heeft in de eerdergenoemde uitspraak echter al geoordeeld dat niet is gebleken dat de gezondheidstoestand van verzoeker bijzonder ernstig is en dat deze door een toekomstige overdracht aanzienlijk en onomkeerbaar achteruit zal gaan. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om op basis van de nieuwe verklaring hierover nu anders te oordelen aangezien deze verklaring in feite een herhaling van de eerdere verklaring is en geen nieuwe inzichten geeft over verzoekers psychische klachten en gezondheidstoestand. Bovendien volgt hieruit ook niet dat verzoeker niet in staat is om te reizen. Tot slot merkt de voorzieningenrechter op dat uit de door verweerder ingebrachte verslagen van verschillende vertrekgesprekken die met verzoeker zijn gehouden, volgt dat hij meermaals heeft geweigerd om een toestemmingsverklaring te tekenen zodat verweerder zijn relevante medische gegevens naar de Franse autoriteiten kan doen toekomen.
Uitstel van vertrek vanwege medische redenen
9. Tot slot heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij onlangs een aanvraag om uitstel van vertrek vanwege medische redenen heeft ingediend (artikel 64 van de Vw). Dit leidt ook niet tot een ander oordeel. De indiening van een aanvraag om uitstel van vertrek leidt op zichzelf niet tot rechtmatig verblijf. Daarnaast biedt de inhoud van deze aanvraag, die (nog) niet compleet is, geen grond voor het oordeel dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen overdracht kan worden uitgegaan en dat deze dus moet worden verboden. De aanvraag is immers gebaseerd op dezelfde stukken waarvan de voorzieningenrechter hiervoor al heeft geconstateerd dat verzoeker deze ook in het kader van zijn Dublinprocedure heeft ingebracht, dan wel niet tot het oordeel leiden dat eiser niet kan worden overgedragen. Hieruit blijkt dus niet van een wezenlijk andere situatie ten aanzien van verzoekers medische situatie. Dat verzoeker – zeker gelet op het paasweekend – te weinig tijd is geboden om de aanvraag compleet te maken, volgt de voorzieningenrechter niet. Hiervoor had verzoeker al langer de tijd. Hij heeft ook nog op 22 april 2024 een aanvullende verklaring van de POH-GGZ kunnen overleggen. Ook anderszins is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoeker vanwege zijn medische situatie niet kan worden overgedragen aan Frankrijk, zoals volgt uit r.o. 8 van deze uitspraak. Hetgeen verzoeker in dit kader heeft aangevoerd, kan dus evenmin slagen.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.