ECLI:NL:RBDHA:2025:7529

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
NL23.35862
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in beroep tegen aanvullend terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. P.R.L.V.M. Kruik, en de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. Y.M. van der Lei. De zaak betreft een aanvullend terugkeerbesluit dat op 24 oktober 2023 door de minister is genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 behandeld.

De rechtbank heeft zich eerst de vraag gesteld of het aanvullend terugkeerbesluit een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat een terugkeerbesluit het land van terugkeer moet vermelden. In dit geval heeft de minister in het aanvullend terugkeerbesluit Marokko als land van terugkeer vermeld, wat in lijn is met eerdere besluiten. Eiser heeft betoogd dat eerdere besluiten niet rechtsgeldig zijn, maar de rechtbank oordeelt dat deze besluiten op de juiste wijze aan eiser zijn bekendgemaakt.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het aanvullend terugkeerbesluit geen andere rechtsgevolgen heeft dan het eerdere terugkeerbesluit van 21 maart 2014. Hierdoor is het aanvullend terugkeerbesluit geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en verklaart de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen dit besluit. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.35862

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

Procesverloop

Op 24 oktober 2023 heeft verweerder ten aanzien van eiser een aanvullend terugkeerbesluit genomen.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het aanvullend terugkeerbesluit van 24 oktober 2023 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.1.
In de uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder verwijzing naar het arrest FMS van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 2020, ECLI:EU:C:2020:367, overwogen dat in een terugkeerbesluit het land van terugkeer moet worden vermeld. Het is in dit kader niet zonder meer vereist dat in het terugkeerbesluit een uitdrukkelijke opdracht aan de vreemdeling wordt opgenomen om naar een derde land te vertrekken. Voldoende is dat uit de motivering van het terugkeerbesluit voor de vreemdeling duidelijk wordt naar welk derde land hij dient terug te keren of, als hij niet aan zijn vertrekplicht voldoet, door verweerder zal worden uitgezet (zie r.o. 7 en 10.1). Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat verweerder het ten onrechte niet noemen van het land van terugkeer in een eerder terugkeerbesluit kan herstellen door alsnog een terugkeerbesluit te nemen waarin hij wel vermeldt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren (r.o. 9.1). Dat herstellen kan verweerder ook doen door een aanvullend terugkeerbesluit te nemen (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3564).
1.2.
Met het aanvullend terugkeerbesluit van 24 oktober 2023 heeft verweerder in aanvulling op het terugkeerbesluit van 24 maart 2014 – bedoeld zal zijn: het terugkeerbesluit van 21 maart 2014 (zie hierna) – uitdrukkelijk vermeld dat wordt uitgegaan van Marokko als land van terugkeer.
1.3.
In het dossier bevindt zich een besluit van 4 oktober 2013, waarbij verweerder aan eiser (alias) een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn (en een inreisverbod van twee jaar) heeft opgelegd. Uit dit terugkeerbesluit blijkt niet naar welk land eiser dient terug te keren. Verder bevindt zich in het dossier een meeromvattende beschikking van 21 maart 2014, waarbij verweerder eisers asielaanvraag heeft afgewezen en aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn (en een inreisverbod van vijf jaar) heeft opgelegd.
1.4.
Eiser stelt dat beide onder 1.3. genoemde besluiten niet rechtsgeldig zijn, omdat die niet (op de juiste wijze) aan hem bekend zijn gemaakt. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het besluit van 21 maart 2014 is, anders dan eiser stelt, op de juiste wijze bekend gemaakt. Op grond van paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) – zoals geldend op 21 maart 2014 – diende verweerder het besluit te zenden aan de gemachtigde van eiser. Dat heeft verweerder gedaan. Uit het dossier volgt namelijk dat het besluit van 21 maart 2014 diezelfde dag aan de toenmalige gemachtigde van eiser is gefaxt. Verder blijkt uit het dossier dat eisers gemachtigde (tijdig) beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 21 maart 2014 (Awb 14/7116), wat betekent eiser en zijn gemachtigde ook daadwerkelijk kennis hebben gekregen van de beschikking van 21 maart 2014. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat de meervoudige beschikking van 21 maart 2014, waarin dus een terugkeerbesluit is vervat, in werking is getreden (zie artikel 3:40 van de Awb). De vraag of het terugkeerbesluit van 4 oktober 2013 eveneens in werking is getreden, kan, gelet op wat er hierna (onder 1.6) is overwogen, onbeantwoord blijven.
1.5.
De rechtbank stelt vast dat het bij meeromvattende beschikking van 21 maart 2014 aan eiser opgelegde terugkeerbesluit geen uitdrukkelijke opdracht aan eiser bevat om naar Marokko terug te keren. Wel volgt uit die beschikking dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft. Verder is in die beschikking uitgebreid gemotiveerd dat terugkeer van eiser naar Marokko geen schending van artikel 3 van het EVRM (om medische redenen) oplevert. In de asielprocedure is verder ook geen ander land van terugkeer ter sprake gekomen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat uit de motivering van het besluit van 21 maart 2014 duidelijk blijkt dat verweerder van eiser verwacht dat hij terugkeert naar Marokko en dat verweerder eiser naar Marokko zal uitzetten als hij daarheen niet uit eigen beweging terugkeert. Ook de daaropvolgende vertrekprocedures zijn steeds gericht geweest op de terugkeer van eiser naar Marokko. Na het besluit van 21 maart 2014 heeft er dan ook op geen enkel moment onduidelijkheid bestaan over het land waarheen eiser moet terugkeren (namelijk Marokko).
1.6.
Uit het voorgaande volgt dat het terugkeerbesluit in de meeromvattende beschikking van 21 maart 2014, ofwel op zichzelf ofwel in aanvulling op en dus in samenhang bezien met het eerdere terugkeerbesluit van 4 oktober 2013 (voor zover dat in werking is getreden), voldoet aan alle vereisten waaraan een terugkeerbesluit (volgens het arrest FMS en de Afdelingsuitspraak van 2 juni 2021) moet voldoen, waaronder het vereiste dat in het terugkeerbesluit het land van terugkeer moet worden vermeld. Dit betekent dat er op 21 maart 2014 hoe dan ook een terugkeerbesluit tegen eiser is genomen. Niet is gebleken dat dit terugkeerbesluit na 21 maart 2014 op enig moment is uitgewerkt.
1.7.
Op grond van het vorenstaande, in samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat het aanvullend terugkeerbesluit van 24 oktober 2023 geen andere rechtsgevolgen in het leven roept dan het terugkeerbesluit van 21 maart 2014. Dit betekent dat het aanvullend terugkeerbesluit geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. De rechtbank is om die reden onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit van 24 oktober 2023. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de beroepsgronden die eiser tegen het aanvullend terugkeerbesluit heeft aangevoerd.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.