ECLI:NL:RBDHA:2025:7676

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
NL24.34724 en NL24.37011
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse nationaliteit op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, met de Iraakse nationaliteit, heeft op 20 juni 2019 voor de vierde keer een asielaanvraag ingediend, die door verweerder op 29 april 2021 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft eerder, op 3 juni 2021, deze afwijzing vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 15 juni 2021 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen, waarbij de rechtbank nu moet beoordelen of deze afwijzing terecht is.

De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom de verklaringen van eiser over zijn bekering tot het christendom niet overtuigend zijn. Verweerder heeft de identiteit en nationaliteit van eiser als geloofwaardig beoordeeld, maar twijfelt aan de oprechtheid van de bekering. De rechtbank volgt de redenering van verweerder dat de verklaringen van eiser over zijn kennis van het geloof en de activiteiten die hij onderneemt binnen zijn nieuwe geloofsovertuiging onvoldoende zijn om de bekering geloofwaardig te achten. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bekering is gebaseerd op een diepgewortelde innerlijke overtuiging.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Dit betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door verweerder standhoudt en er geen aanleiding is om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.34724 (beroep) en NL24.37011 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De voorzieningenrechter beoordeelt ook eisers verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser heeft op 20 juni 2019 voor de vierde keer een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag in zijn besluit van 29 april 2021 afgewezen als kennelijk ongegrond. In haar uitspraak van 3 juni 2021 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser gericht tegen deze afwijzing gegrond verklaard, het besluit van 29 april 2021 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. Verweerder heeft in zijn besluit van 15 juni 2021 (het bestreden besluit) de aanvraag opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep samen met het verzoek om een voorlopige voorziening op 25 maart 2025 op de zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en [naam 1] als tolk deelgenomen. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waarover gaat deze uitspraak?
2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder de asielaanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en legt hieronder uit, aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Welke feiten en omstandigheden betrekt de rechtbank in haar beoordeling?
3. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1981. Eiser heeft op 20 juni 2019 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Eiser heeft eerder, onder een alias, asielaanvragen ingediend op 30 oktober 2007, 2 januari 2014 en 9 april 2014. Deze aanvragen heeft verweerder afgewezen. Die besluiten zijn in rechte vast komen te staan door uitspraken van de rechtbank [2] en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] . Eiser heeft aan zijn nieuwe asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. Zijn familie wil dit niet accepteren.
Wat staat er in het bestreden besluit?
4. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw. Verweerder heeft de volgende elementen van het asielrelaas van eiser als relevant aangemerkt:
  • Eisers identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • Eisers bekering tot het christendom.
4.1.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig, maar eisers verklaringen over zijn bekering tot het christendom niet. Verweerder wijst de asielaanvraag daarom af als kennelijk ongegrond. Daarbij handhaaft verweerder het terugkeerbesluit en het inreisverbod, die eerder aan eiser zijn opgelegd bij besluit van 10 januari 2014.
Heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bekering van eiser ongeloofwaardig is?
5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn bekering ongeloofwaardig is. In de eerste plaats hanteert verweerder een verkeerd toetsingskader bij het element “kennis van het nieuwe geloof”, omdat verweerder hierbij de persoonlijke beleving van eiser en het onderzoek naar antwoorden op persoonlijke vragen dat eiser al dan niet zou hebben gedaan, ook betrekt. Dit raakt volgens eiser aan het eerste element, de motieven voor en het proces van bekering. In de tweede plaats is de beoordeling van verweerder van het element “activiteiten” onzorgvuldig. Verweerder neemt de verrichte activiteiten niet mee in zijn weging en hecht ten onrechte nauwelijks waarde aan de verklaringen van derden, waarbij eiser verwijst naar de brieven van dominee [naam 2] .
Het toetsingskader
5.1.
Ter beoordeling van de rechtbank staat of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de bekering van eiser ongeloofwaardig is. Daarbij neemt de rechtbank de Werkinstructie 2019/18 (de WI) als uitgangspunt en betrekt daarbij ook de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2021. [4] Volgens paragraaf 3.1 van de WI richt verweerder zich, om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag te kunnen toetsen, op de volgende drie elementen:
De motieven voor en het proces van bekering;
De kennis van het nieuwe geloof, en;
De activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.
De verklaringen van de vreemdeling over de drie elementen moeten steeds bezien worden in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden. Dit betekent dat verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling maakt, waarbij alle informatie uit het dossier wordt betrokken en waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Primair wordt gekeken naar de eigen verklaring van de vreemdeling. Volgens de WI toetst verweerder of aannemelijk is gemaakt dat de door de vreemdeling gestelde oprechte bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Als dit aannemelijk is gemaakt, wordt uitgegaan van een geloofwaardige bekering. Uit de WI volgt dat beperkte verklaringen over één element eventueel kunnen worden gecompenseerd met verklaringen over de andere twee elementen. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2021 volgt dat verweerder daarbij kenbaar moet motiveren wat hij van de verklaringen van de vreemdeling over de andere twee elementen vindt en indien die verklaringen overtuigend zijn, waarom deze verklaringen en de verklaringen van derden de ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 3 juni 2021 [5] heeft geoordeeld dat in het besluit van 29 april 2021 sprake is van een ondeugdelijke motivering met betrekking tot het tweede en het derde element, de kennis en de activiteiten. Uit deze uitspraak volgt ook dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eisers verklaringen over het eerste element, de motieven voor en het proces van bekering, onvoldoende zijn om de bekering en de daarmee gepaard gaande afvalligheid geloofwaardig te vinden. Met de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2021 [6] is de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 juni 2021 in rechte vast komen te staan.
5.3.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank alleen de toetsing van verweerder van het tweede en het derde element, de kennis en de activiteiten, zoals opgenomen in het bestreden besluit van 15 juni 2021. Omdat de uitspraak van 3 juni 2021 in rechte is vast komen te staan en omdat verweerder het eerste element niet opnieuw heeft getoetst in het bestreden besluit, beoordeelt de rechtbank dit element niet. Wel beoordeelt de rechtbank wat de uitkomst van de toetsing van het tweede en het derde element betekent voor de gehele geloofwaardigheid van de bekering.
Het element kennis
5.4.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de verklaringen van eiser over de kennis van het nieuwe geloof slechts licht in het voordeel van eiser meewegen. Reden hiervoor is dat eiser de betekenis van een Bijbelverhaal niet overtuigend persoonlijk heeft kunnen maken en hij maar beperkt onderzoek heeft gedaan naar antwoorden binnen het christendom op zijn vragen. Verweerder overweegt daarbij dat eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft laten zien dat hij kennis heeft van het christendom. Ook kent eiser de betekenis van enkele Bijbelverhalen. Verweerder werpt eiser echter tegen dat hij deze kennis niet overtuigend persoonlijk kan maken. Ook is het volgens verweerder in dit kader van belang dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 3 juni 2021 heeft overwogen dat eiser weinig onderzoek in zijn nieuwe religie heeft gedaan naar de vragen die hij had in zijn hoofd. Dit oordeel van de rechtbank heeft volgens verweerder ook betrekking op het element kennis en weegt in het nadeel van eiser mee.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de toetsing van het tweede element ook eisers verklaringen ten aanzien van het eerste element betrekt. Verweerder overweegt dat eiser kennis heeft van het nieuwe geloof, maar dat eiser blijft steken bij algemene, oppervlakkige verklaringen en dat eiser onvoldoende concreet kan verklaren over de kennis die hij stelt te hebben over een bepaald Bijbelverhaal. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op dit standpunt heeft kunnen stellen. In paragraaf 3.3 van de WI staat namelijk het volgende: “Verwacht mag worden dat een vreemdeling tenminste op hoofdlijnen kennis heeft van de geloofsovertuiging waartoe hij zich heeft bekeerd. Indien de vreemdeling niet weet wat de nieuwe geloofsovertuiging inhoudt, is het de vraag of de vreemdeling dan wel weet waartoe hij zich bekeerd heeft en daarmee of de bekering oprecht is. Het gaat er hierbij verder vooral om wat deze kennis voor de vreemdeling betekent. Weet de vreemdeling de essentie van de nieuwe geloofsovertuiging te duiden en weet hij welke betekenis een Bijbeltekst bijvoorbeeld heeft en wat dit persoonlijk voor de vreemdeling betekent.” Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de toetsing van het tweede element kan raken aan eisers verklaringen ten aanzien van het eerste element.
Het element activiteiten
5.6.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overgelegde kerkelijke documenten in het voordeel van eiser worden meegewogen, maar dat de niet overtuigende verklaringen van eiser over de effecten van de bekering in zijn nadeel worden meegewogen. De overgelegde kerkelijke documenten zijn volgens verweerder op zichzelf niet voldoende om een bekering geloofwaardig te achten. Ook is volgens verweerder van belang dat de verklaringen van dominee [naam 2] vooral zien op de periode vóór november 2019 en er daarom minder waarde aan toekomt voor wat betreft de periode daarna. Daarnaast is volgens verweerder van belang dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 3 juni 2021 heeft geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser summier en vaag heeft verklaard wat het christendom hem brengt.
5.7.
De rechtbank volgt eiser niet in wat door hem is aangevoerd met betrekking tot het niet meewegen van de activiteiten door verweerder. Verweerder erkent dat eiser kan worden gevolgd in zijn verklaringen over de verrichte activiteiten en betrekt daarbij het doopcertificaat van 28 januari 2018, een verklaring van de vertaler van ICF Utrecht en een tweetal schriftelijke verklaringen van dominee [naam 2] . Vervolgens stelt verweerder zich op het standpunt dat de verrichte activiteiten en overgelegde documenten onvoldoende zijn om de oprechtheid van de bekering aan te nemen en dat eiser deze oprechtheid ook niet middels zijn eigen verklaringen aannemelijk weet te maken. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Dit geldt ook voor wat betreft verweerders standpunt dat de meest recente brief van dominee [naam 2] niet veel zegt over eisers kerkelijke activiteiten na oktober 2019. Volgens verweerder komt de inhoud van deze brief nagenoeg overeen met de eerdere brief van de dominee. Bovendien heeft de dominee per oktober 2019 een andere functie gekregen en sindsdien nog beperkt contact gehad met eiser. Dat verweerder de verrichte activiteiten vervolgens niet afzonderlijk benoemt bij de eindconclusie, doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Deze activiteiten zijn immers al betrokken en beoordeeld door verweerder bij de toetsing van het derde element. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten aanzien van het derde element op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overgelegde kerkelijke documenten in het voordeel van eiser worden meegewogen en dat de niet overtuigende verklaringen van eiser over de effecten van de bekering in zijn nadeel worden meegewogen. De rechtbank betrekt hierbij dat in de beroepsfase en ter zitting op geen enkele wijze is onderbouwd dat de verrichte activiteiten ook in de periode daterend van na het bestreden besluit worden voortgezet en in welke mate. De beroepsgrond slaagt niet.
De eindconclusie/weging
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kenbaar gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over het tweede en derde element niet overtuigend zijn. Ook heeft verweerder, in lijn met paragraaf 4.1 van de WI en de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2021 [7] , kenbaar gemotiveerd waarom die verklaringen eisers ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers gestelde bekering niet gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging en dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er een proces van bekering heeft plaatsgevonden waar een weloverwogen keuze aan vooraf is gegaan. Verweerder heeft kunnen oordelen dat de bekering van eiser ongeloofwaardig is en heeft de asielaanvraag van eiser kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw en artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond.
6.1.
Omdat de rechtbank beslist over eisers beroep en dit ongegrond verklaart, is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
6.2.
Er bestaat in beide zaken geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

- De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
- De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.P. van Brunschot, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, zaaknummer AWB 08/40546, van 23 december 2009, uitspraak van de voorzieningenrechter, zittingsplaats Arnhem, zaaknummer AWB 14/763, van 31 januari 2014 en uitspraak van de voorzieningenrechter, zittingsplaats Den Haag, zaaknummer AWB 14/8894, van 21 mei 2014.
3.Uitspraak met zaaknummer 20000663/1/V3, van 4 mei 2010 en uitspraak met zaaknummer 20141173/1/V2, van 12 maart 2014.
6.Uitspraak met zaaknummer 202103742/1/V2.